200202603/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank te Haarlem van 4 april 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 3 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een extra verdieping op de woning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 april 2001 hebben burgemeester en wethouders de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de kamer uit de commissie beroep- en bezwaarschriften belast met de behandeling van bezwaarschriften op het gebied van de ruimtelijke ontwikkeling en de monumentenzorg van 28 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraken van 4 april 2002, verzonden op 5 april 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten sub 1 bij brief van 13 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2002, en appellant sub 2 bij brief van 14 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 30 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Voorts hebben appellanten sub 1 bij brieven van 4 juni 2002, 11 juni 2002 en 6 augustus 2002 nadere stukken ingediend. Appellant sub 2 heeft nadere stukken ingediend, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2002.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2002, waar [appellant sub 1], appellant sub 2 in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.F. van Heusden-Verhoef, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord de vergunninghouder in persoon, bijgestaan door mr. B.J. Davidse, advocaat te Haarlem.
2.1. Ingevolge artikel 6:4, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt het instellen van het hoger beroep op een administratieve rechter door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een hoger beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of een procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep, kan het hoger beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Het hoger beroep van appellanten sub 1 is ingediend door [appellant sub 1] mede namens anderen. [appellant sub 1] heeft geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt. Bij aangetekende brief van 14 mei 2002 is verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Tot en met 11 juni 2002 is hiertoe gelegenheid geboden. Daarbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[appellant sub 1] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond.
2.2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1] en appellant sub 2 (hierna: appellanten) tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 24 april 2001 ongegrond verklaard. In hoger beroep is slechts aan de orde of deze uitspraken in stand kunnen blijven. Voor zover het betoog van appellanten mede betrekking heeft op andere, thans niet aan de orde zijnde zaken, zoals hun bedenkingen tegen het ontwerpbestemmingsplan “Ramplaankwartier”, dient dit buiten beschouwing te blijven en kan het niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraken.
2.3. Het bouwplan voorziet in een dakopbouw met een plat dak op de woning van vergunninghouder.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende uitbreidingsplan ”Tuindorp Zuid-West, Wijziging A” heeft het perceel de bestemming “Gesloten bebouwing met ééngezinswoningen, bebouwingsklasse B1”.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften moeten de afmetingen van de “ééngezinswoningen, bebouwingsklasse B1” voldoen aan onder meer een goothoogte, gemeten boven begane grond vloer, van 5.00 tot 6.25 m.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, moet alle in het uitbreidingsplan voorgeschreven bebouwing worden afgedekt met een kap. Ingevolge het tweede lid mogen de hellingen van de daken niet kleiner dan 35° en niet groter dan 55° zijn. Ingevolge het derde lid zijn gebroken kappen en platte daken niet toegestaan. Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders uit esthetische overwegingen nadere eisen stellen of ontheffing verlenen van het bepaalde in dit artikel.
2.5. Het bouwplan voldoet niet aan het bestemmingsplan omdat de opbouw niet wordt afgedekt met een kap en de goothoogte wordt overschreden. Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken hebben burgemeester en wethouders met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aangezien gedeputeerde staten van Noord-Holland een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven, ten tijde van het nemen van het primaire besluit een voorbereidingsbesluit gold en ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar het ontwerpbestemmingsplan “Ramplaankwartier” ter inzage was gelegd, was aan de formele vereisten om toepassing te geven aan deze procedure voldaan.
2.6. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het bestaande planologische regime alsmede de uitstraling die het bouwplan op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie minder ingrijpend is, behoeven minder zware eisen gesteld te worden aan de mate van spoedeisendheid en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.7. Nu het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet in de weg staat aan een derde bouwlaag en het bouwplan in overeenstemming is met het ontwerpbestemmingsplan “Ramplaankwartier”, hetwelk inmiddels door gedeputeerde staten is goedgekeurd, kan niet worden geoordeeld dat het planologisch kader, op basis waarvan medewerking aan het bouwplan is verleend, niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.
2.8. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Woningwet leggen burgemeester en wethouders, alvorens te beslissen op een aanvraag om bouwvergunning, de aanvraag zo spoedig mogelijk voor aan een commissie van onafhankelijke deskundigen die beziet of het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, als bedoeld in artikel 12, eerste lid. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van die wet mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht omtrent de advisering door de Schoonheidscommissie en de door hen overgelegde tegenadviezen strekken ertoe te betogen dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Appellanten betogen in dit verband voorts dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de Richtlijnen voor dakopbouwen, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 17 januari 2001. Deze betogen falen.
2.8.1. De Schoonheidscommissie heeft in haar advies van 27 mei 1999 neergelegd dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Hoewel burgemeester en wethouders niet aan het welstandsadvies van de Schoonheidscommissie gebonden zijn en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hen berust, mogen zij aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Indien een tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie, kan er echter aanleiding zijn het welstandsadvies van een nadere toelichting te doen voorzien. De Schoonheidscommissie heeft in haar advies van 20 maart 2001 gemotiveerd aangegeven dat de tegenadviezen geen aanleiding geven af te wijken van het eerdere positieve advies van 27 mei 1999, gelet op onder meer “het feit dat een groot deel van de tegenadviezen, voor zover welstandelijk van aard, in algemene bewoordingen zijn geuit zonder specifieke gerichtheid op het concreet ter beoordeling voorgelegde bouwplan”. De Afdeling ziet geen aanleiding dit advies voor onjuist te houden, mede in aanmerking genomen dat de tegenadviezen zich voornamelijk keren tegen welke vorm van dakopbouw dan ook.
De rechtbank heeft voorts terecht geconstateerd dat ingevolge artikel I, negende lid, van de Richtlijnen voor dakopbouwen, van deze richtlijnen onder voorwaarden mag worden afgeweken. Nu de afwijking van de richtlijnen bestaat uit een overschrijding van de daarin voorgeschreven inwendige hoogte van 10 cm, is hierin geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat het bouwplan niet zou voldoen aan redelijke eisen van welstand. Nu ook overigens niet is gebleken dat de genoemde welstandsadviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders het advies van de Schoonheidscommissie aan de beslissing op bezwaar ten grondslag hebben mogen leggen.
2.9. Voor zover appellanten betogen dat de op de [percelen] rustende erfdienstbaarheid aan het bouwplan in de weg staat, kan dit niet slagen. Omdat de werkingssfeer van de erfdienstbaarheid zich niet uitstrekt tot appellanten, valt deze civielrechtelijke verhouding buiten het toetsingskader van de bestuursrechter.
2.10. Anders dan appellanten betogen konden zij aan de mededelingen van ambtenaren of aan een artikel in de wijkkrant van mei 1999 niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat dakopbouwen niet zijn toegestaan. Het geldende bestemmingsplan staat immers niet aan een dakopbouw ter plaatse in de weg.
2.11. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om het besluit van 3 mei 2000 in bezwaar te handhaven.
2.12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002