ECLI:NL:RVS:2002:AF0260

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202597/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvergunningplicht voor terrasschotten in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 2 april 2002 zijn beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat appellant gelastte om binnen zes weken de glazen panelen/schuifpuien op zijn terras te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 20.000. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de terrasschotten als een bouwwerk moeten worden beschouwd en dat hiervoor een bouwvergunning vereist is volgens de Woningwet.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 oktober 2002 behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, betoogde dat de terrasschotten geen bouwvergunningplichtig bouwwerk zijn. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat de plaatsing van de terrasschotten in strijd is met de Woningwet, omdat er geen bouwvergunning was verleend. De Afdeling bevestigde dat handhaving door burgemeester en wethouders gerechtvaardigd was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die hen zouden verplichten om van handhaving af te zien.

De Afdeling concludeerde dat de plaatsing van de terrasschotten een uitbreiding van de inrichting impliceert, wat in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 13 november 2002.

Uitspraak

200202597/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 2 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast binnen zes weken na dagtekening van het besluit de glazen panelen/schuifpuien (hierna: de terrasschotten) op het terras van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen onder oplegging van een dwangsom van
ƒ 20.000.
Bij besluit van 29 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Adviescommissie bezwaarschriften van 28 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2002, verzonden op 4 april 2002, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2002, waar appellant, bijgestaan door mr. H. Koning, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots en R.N.M. Daalhoff, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In geding zijn de aan de voorzijde van het terras, tussen het overdekte en het niet overdekte gedeelte daarvan, geplaatste terrasschotten.
2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de terrasschotten, zoals die ten tijde van de beslissing op bezwaar op het terras geplaatst waren, geen bouwvergunningplichtig bouwwerk betreffen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geconcludeerd dat met de plaatsing van de terrasschotten sprake is van een bouwwerk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Woningwet, waarvoor ingevolge artikel 40, eerste lid, van die wet bouwvergunning is vereist. Dat aan appellant een terrasvergunning is verleend kan hier, zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, niet aan afdoen.
2.3. Vast staat dat voor het plaatsen van de in geding zijnde terrasschotten geen bouwvergunning is verleend. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden. Een dergelijk bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien sprake is van een concreet zicht op legalisering van de illegale situatie.
2.5. Appellant betoogt in dit verband tevergeefs dat alsnog bouwvergunning kan worden verleend. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat legalisatie op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Scheveningen badplaats, derde herziening” niet mogelijk is.
2.5.1. Ingevolge dit bestemmingsplan hebben de gronden waarop de in geding zijnde glazen panelen/schuifpuien zijn geplaatst de bestemming “Verblijfsgebied” en de nadere aanduiding “alleen recreatie-inrichting, categorie 1 toegestaan”. Voorts is op de plankaart aangegeven dat ter plaatse overdekte terrassen zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn aan de gronden welke als zodanig zijn bestemd de volgende doeleinden toegekend:
- verblijfsgebied voor voetgangers;
- recreatie-inrichting, categorie I en detailhandel en aanverwante dienstverlening;
- openbaar vervoerbaan.
In het tweede lid is het volgende neergelegd: “Deze gronden zijn met name bedoeld voor voetgangers. Op deze gronden dienen dan ook zo min mogelijk obstakels aanwezig te zijn, ook om de ruimtelijke werking van de pleinen of de boulevard te versterken. Op deze gronden is een beperkt aantal gebouwtjes, in de vorm van kiosken, toegestaan. (…) Voorts mogen (ondergronds) gebouwtjes ten behoeve van een fietsenstalling worden opgericht.”
Ingevolge het derde lid, sub c, zijn ten behoeve van de direct dan wel vrijwel direct aangrenzende recreatie-inrichtingen, categorie 1, op de Strandweg terrassen alleen toegestaan binnen de op de plankaart aangegeven zone; overdekte terrassen mogen op de Strandweg alleen daar waar dit op de plankaart staat aangegeven.
2.5.2. Het plaatsen van de terrasschotten heeft in dit geval tot gevolg dat het overdekte terras (geheel) wordt afgeschermd. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat dit een uitbreiding van de inrichting impliceert, nu door het geheel afschermen van het overdekte terras met de terrasschotten een vergroting van de inrichting wordt bereikt. Dat de terrasschotten demontabel zijn, doet daar niet aan af. Een dergelijke uitbreiding is in strijd met de hiervoor vermelde planvoorschriften. De plaatsing van de in geding zijnde terrasschermen is daarom niet in overeenstemming met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Anders dan appellant betoogt kan derhalve niet alsnog een bouwvergunning voor de terrasschotten worden verleend.
2.6. Evenmin is anderszins gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhaving hadden behoren af te zien. Dat badgasten ook buiten het zomerseizoen en gedurende een langer tijdsbestek een horecagelegenheid aan de boulevard bezoeken en appellant hun het maximale comfort wil bieden, zijn geen omstandigheden die daartoe nopen. Voorts is, anders dan appellant kennelijk beoogt te betogen, niet gebleken van een beleid van burgemeester en wethouders op grond waarvan er bij horecaondernemers op aangedrongen wordt gasten maximaal comfort te bieden ondanks strijd met wettelijke regelingen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
378.