200200645/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
burgemeester en wethouders van Nijkerk,
verweerders.
Bij besluit van 19 december 2001, kenmerk 46-1998, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fokzeugenbedrijf op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op dezelfde dag ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door R. van der Plank en H. van Loo, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [vergunninghouder].
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 96 kraamzeugen inclusief biggen, 273 guste en dragende zeugen in Groen Label-stal BB 95.02.027V1, 935 gespeende biggen, 50 opfokzeugen in Groen Label-stal BB 97.07.056V2 en 1 dekbeer.
2.2. Appellante heeft aangevoerd dat verweerders de afstand tot het voor verzuring gevoelig gebied ten onrechte hebben bepaald op 300 meter. Volgens haar ligt op 200 meter van de inrichting een houtopstand die moet worden aangemerkt als uitloper van het nabijgelegen bosgebied.
2.2.1. In artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven, welke ecologisch of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. In artikel 1, derde lid, van de Interimwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven, op welke wijze bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de ammoniakdepositie en de ammoniakemissie worden bepaald. Hieraan is uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals deze luidt na de tweede wijziging (Stcrt. 1996, 177), worden voor de toepassing van de Interimwet en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 hectare, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling moet worden verstaan onder landschapselement: houtwal, houtsingel, steilrandbeplanting, beek, duinrel, bloemdijk, tuinwal of schurveling van ten minste 25 meter lengte dan wel ven, pingo of dobbe met een oppervlakte van ten minste 10 m², als omschreven in bijlage 2.
Ingevolge bijlage 2, behorende bij de Uitvoeringsregeling, wordt - voorzover hier van belang - verstaan onder houtsingel: een dicht met bomen en struiken begroeide strook langs een sloot, welke vooral een functie heeft als veekering en eigendomsgrens.
2.2.2. Verweerders staan op het standpunt dat de door appellante bedoelde houtsingel niet als voor verzuring gevoelig gebied is aan te merken. De bomenrij dient volgens hen als wegbeplanting langs de eerste Kruishaarseweg en maakt geen onderdeel uit van het bosgebied dat grenst aan de tweede Kruishaarseweg. Volgens hen is deze houtsingel niet op de ARP-kaart opgenomen en evenmin door hen aangewezen als voor verzuring gevoelig gebied.
2.2.3. Gelet op de stukken, de ter zitting getoonde kaarten en de gegeven toelichting, is de Afdeling van oordeel dat de houtsingel langs de eerste Kruishaarseweg geografisch gezien niet kan worden beschouwd als een uitloper van het nabij gelegen bos, nu dit slechts een bomenrij betreft die als wegbeplanting langs deze weg dient, onafhankelijk van het bos. Nu deze voorts zelfstandig niet groter is dan 5 hectare en niet in een verordening is aangewezen als voor verzuring gevoelig gebied, kan deze door appellante bedoelde houtsingel niet worden aangemerkt als het dichtstbij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied. Verweerders zijn derhalve bij de bepaling van de ammoniakdepositie terecht uitgegaan van een voor verzuring gevoelig gebied gelegen op een afstand van 290 meter van de inrichting. Dit beroepsonderdeel faalt derhalve.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte vergunning is verleend voor een toename van de ammoniakdepositie boven de 75 mol. Appellante heeft hiertoe betoogd dat het ammoniakreductieplan van de gemeente Nijkerk geen richtlijnen bevat onder welke omstandigheden bij een verhoging van de ammoniakdepositie boven de 75 mol vergunning kan worden verleend, zodat de deugdelijkheid van de motivering niet kan worden getoetst. De vergunning dient daarom volgens haar geweigerd te worden.
Appellante is voorts van mening dat de maatwerkbeoordeling die verweerders hebben uitgevoerd niet voldoet aan het ammoniakreductieplan van de gemeente Nijkerk. Verweerders hebben zich, volgens appellante, ten onrechte gebaseerd op het advies van de commissie Maatwerk van de Stichting Vernieuwing Gelderse Vallei. Appellante staat op het standpunt dat de in dit verband uitgevoerde omgevingsanalyse zich ten onrechte beperkt tot een straal van 500 meter van de inrichting. Deze omgevingsanalyse acht appellante onvolledig nu niet is ingegaan op andere veehouderijen en voor verzuring gevoelige gebieden. Tevens zijn naar haar mening ten onrechte de achtergronddepositie en de specifieke kwetsbaarheden van het betreffende A-element niet in het advies betrokken. Ook ontbreekt een bedrijfsplan voor de inrichting, waardoor onvoldoende is gebleken dat voldoende inspanningen zijn verricht om tot een lagere emissie en depositiewaarde die door het bedrijf wordt veroorzaakt te komen, aldus appellante.
2.3.1. In het voor de gemeente Nijkerk geldende ammoniakreductieplan zijn met het oog op het voorkomen van verplaatsingen van ammoniakrechten die leiden tot een te saneren situatie in hoofdstuk 3.5 signaleringsgrenswaarden opgenomen, die afhankelijk zijn van de beschermenswaardigheid van het betreffende element, waarbij een A element een hoge beschermingswaardigheid en een D element geen beschermingswaardigheid heeft. Als de van toepassing zijnde signaleringsgrenswaarde wordt overschreden volgt een plicht tot maatwerkbeoordeling. Met betrekking tot deze maatwerkbeoordeling is in het ammoniakreductieplan onder meer het volgende bepaald:
”Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een overschrijding geldt in hoge mate de vraag of de beoogde verplaatsing bijdraagt tot de in het Plan van Aanpak na te streven doelstellingen, waarbij de mate van het behalen van milieu/natuurwinst een doorslaggevende rol van betekenis vervult. Om de beoordeling het karakter van maatwerk niet te ontnemen, zijn geen absolute depositie-normen opgenomen. Ten behoeve van de maatwerkbeoordeling dient het betreffende bedrijf een bedrijfsplan te overleggen, waarin is aangegeven op welke wijze wordt voorkomen dat er op termijn een ‘te saneren situatie’ gaat ontstaan. Daarbij is het aanvaardbaar dat de eindsituatie via een gefaseerde bedrijfsontwikkeling/-aanpassing wordt bereikt. Het in het kader van het project ‘Toekomst Gericht Ondernemen’ op te stellen bedrijfsplan, kan voor het bovenstaande een goede basis bieden. Als onderbouwing voor een overschrijding dient voor iedere situatie een zogenaamde ‘omgevingsanalyse’ van de inrichting waarvoor een milieuvergunning wordt gevraagd, te worden gemaakt. Naast het in beeld brengen van de kwetsbaarheid en de waarde van de zuurgevoelige elementen waarop wordt geëmitteerd, dient ook aandacht te worden gegeven aan de cumulatie van ammoniakdepositie van nabijgelegen bedrijven. Zo zal het duidelijk zijn dat wanneer uit de ‘omgevingsanalyse’ blijkt dat wanneer de vegetatie van het element waarop wordt geëmitteerd zeer gevoelig is voor verzuring er een minder vergaande overschrijding van de grenswaarde toelaatbaar is dan wanneer het gaat om een minder gevoelig element. Evenzo is overschrijding van de grenswaarde eerder aanvaardbaar wanneer er geen of nauwelijks sprake is van cumulatie-effecten van nabijgelegen bedrijven. Deze analyse zal de aanvrager in overleg met de gemeente dienen op te stellen.”
2.3.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat het in werking zijn van de vergunde inrichting leidt tot een ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied van 137,9 mol. Het betreft een zogenaamd A-element. De bij een A-element behorende signaleringswaarde bedraagt 75 mol zodat, gelet op het bepaalde in paragraaf 4 van het Ammoniakreductieplan, maatwerkbeoordeling dient plaats te vinden.
2.3.3. Verweerders hebben zich wat betreft de vereiste maatwerkbeoordeling gebaseerd op advies van de commissie Maatwerk van de Stichting Vernieuwing Gelderse Vallei, neergelegd in de brieven van
28 januari 1998, 16 oktober 2000 en 19 december 2001. Een toename van de ammoniakdepositie waarbij sprake is van een overschrijding van de signaleringswaarde tot 137,9 mol per hectare per jaar, achten zij aanvaardbaar onder meer gelet op de behaalde depositiewinst op de voor verzuring gevoelige gebieden in het plangebied.
2.4. Met betrekking tot het betoog van appellante dat boven de 75 mol geen vergunning kan worden verleend, overweegt de Afdeling dat hiervoor in het ammoniakreductieplan en de Interimwet geen aanknopingspunten te vinden zijn, nu in het ammoniakreductieplan slechts gesproken wordt van een signaleringswaarde waarboven verweerders een maatwerkbeoordeling moeten maken. Inherent aan een dergelijke beoordeling is dat er geen harde normen gelden. Het ammoniakreductieplan geeft echter wel aan welke factoren hierbij een rol kunnen spelen. Het bezwaar faalt.
Verweerders hebben in de omgevingsanalyse bij de beoordeling van de cumulatie van de depositie van de inrichtingen in de omgeving van het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied beoordeeld wat de emissie is van de bedrijven in een straal van 500 meter rondom het dichtstbijzijnde punt van het dichtst bij het desbetreffende bedrijf gelegen voor verzuring gevoelige gebied. De Afdeling overweegt dat in het ammoniakreductieplan niet is aangegeven tot hoever in de omgeving een omgevingsanalyse zich dient uit te strekken. Ter zitting is gebleken dat er geen inrichtingen op meer dan 500 meter afstand zijn gelegen die een zodanig hoge bijdrage aan de totale depositie op het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied leveren dat verweerders die in hun beoordeling hadden moeten betrekken. Voorts wordt er in de omgevingsanalyse van uitgegaan dat de ammoniakdepositie wordt veroorzaakt op een zogenaamd A-element, waaraan volgens het ammoniakreductieplan de hoogste beschermingswaardigheid toekomt. Het ammoniakreductieplan biedt geen grond voor het oordeel dat daarnaast met meer specifieke kwetsbaarheden van voor verzuring gevoelige gebieden rekening moet worden gehouden. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgevoerde omgevingsanalyse niet kan dienen als basis voor de maatwerkbeoordeling.
Voorzover wordt aangevoerd dat een bedrijfsplan voor de inrichting ontbreekt, waardoor onvoldoende is gebleken dat voldoende inspanningen zijn verricht om tot een lagere emissie en depositiewaarde die door het bedrijf wordt veroorzaakt te komen, is de Afdeling van oordeel dat nu in de inrichting gebruik wordt gemaakt van Groen Label-stalsystemen, de bestaande rechten niet geheel worden benut en bij de saldering met andere veehouderijen beduidend meer rechten zijn aangekocht dan noodzakelijk was, verweerders in redelijkheid konden afzien van het verlangen van een bedrijfsplan gericht op vermindering van de door de inrichting veroorzaakte depositie.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgevoerde maatwerkbeoordeling niet voldoet aan de daaraan in het ammoniakreductieplan gestelde eisen, noch dat deze onjuist is. De beroepsgrond dat vergunningverlening hierom in strijd is met de Interimwet in samenhang met het ammoniakreductieplan treft geen doel.
2.5. Appellante heeft aangevoerd dat de afname van de depositie door de intrekkingen door verweerders wordt overschat.
Verweerders hebben in het verweerschrift erkend dat één van de berekeningen omtrent de afname van de ammoniakdepositie genoemd in het bestreden besluit niet geheel correct is, omdat de vergunning voor de inrichting aan de [locatie sub 2] reeds gedeeltelijk was ingetrokken. Zij staan echter op het standpunt dat de totale depositieafname, ook indien hiermee rekening wordt gehouden, ruim voldoende is. De Afdeling ziet in hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd geen aanleiding te komen tot het oordeel dat verweerders zich niet op goede gronden op dit standpunt hebben gesteld en dat zij de vergunning hierom hadden moeten weigeren.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002