ECLI:NL:RVS:2002:AF0267

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105488/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • J.R. Schaafsma
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Meerlo-Wanssum en goedkeuring door gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied" door de gemeenteraad van Meerlo-Wanssum, dat op 31 augustus 1999 is vastgesteld. De gedeputeerde staten van Limburg hebben in eerdere besluiten goedkeuring onthouden aan dit bestemmingsplan, wat heeft geleid tot een reeks beroepsprocedures. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 oktober 2002, waarbij verschillende appellanten, waaronder de burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum, hun bezwaren hebben geuit tegen de onthouding van goedkeuring aan bepaalde onderdelen van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft overwogen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met het provinciale beleid, dat gericht is op het beperken van burgerwoningen in het buitengebied. De Afdeling heeft vastgesteld dat de gemeenteraad en de gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en de Afdeling heeft de eerdere besluiten van de gedeputeerde staten bevestigd.

Uitspraak

200105488/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de maatschap [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 1999 heeft de gemeenteraad van Meerlo-Wanssum, op voorstel van burgemeester en wethouders van 9 augustus 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 4 april 2000, kenmerk 2000/1317M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Dit besluit is aangehecht.
Dit besluit is door de Afdeling vernietigd bij uitspraak van 22 mei 2001, no. 200003108/3.
Verweerders hebben bij hun besluit van 9 oktober 2001, kenmerk 2001/44789, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 juni 2002 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellante sub 4]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2002, waar appellanten zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Verder zijn verweerders en de gemeenteraad van Meerlo-Wanssum verschenen. Als belanghebbenden zijn gehoord [naam rechtspersoon] en [naam rechtspersoon].
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Doel van het plan
2.2. Het plan geeft een actuele planologische regeling voor het buitengebied van Meerlo-Wanssum.
Verweerders hebben het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
Toetsingskader
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Beroep burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum
2.4. Het beroep van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum is gericht tegen de onthouding van goedkeuring door verweerders aan artikel 2.18, derde lid, onder A, sub 3, van de planvoorschriften. Dit voorschrift regelt de bestemming van de bedrijfswoning bij de kapsalon aan de [locatie 1]. Appellanten zijn van mening dat, nu een nabijgelegen agrarisch bedrijf is verplaatst, geen bezwaren meer bestaan om de woning als zodanig in het plan te bestemmen.
2.5. In artikel 2.18 worden voorschriften gegeven voor de bestemming “Kapsalon Do(k)”. In het derde lid, onder A, sub 3, voor zover hier van belang, heeft de gemeenteraad bepaald dat binnen het bestemmingsvlak één bedrijfswoning mag worden gebouwd.
2.6. Verweerders hebben overwogen dat een deel van het bedrijfspand aan de [locatie 1] in strijd met het vorige bestemmingsplan wordt gebruikt als woning. Het plan legaliseert dit gebruik. Verweerders zijn van mening dat dit in strijd is met het provinciale beleid gericht op het weren van burgerwoningen in het buitengebied.
Zij hebben daarom goedkeuring onthouden aan artikel 2.18, derde lid, onder A, sub 3, van de planvoorschriften.
2.7. De Afdeling acht het restrictieve beleid van verweerders voor woningen in het buitengebied niet onredelijk.
Niet in geding is dat de woning in het buitengebied staat. Anders dan appellanten stellen, moet worden aangenomen dat het gebied waarin de woning staat, in ieder geval gedurende de planperiode, tot het buitengebied zal blijven behoren. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting blijkt namelijk dat er geen concrete voornemens zijn om de kern Swolgen uit te breiden in de richting van de woning, zodat deze in de bebouwde kom zou komen te staan.
Naar het oordeel van de Afdeling constateren verweerders terecht dat door artikel 2.18, derde lid, onder A, sub 3, van de planvoorschriften een woning aan het buitengebied wordt toegevoegd en dat het plan op dit punt in strijd is met hun beleid.
De Afdeling is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders in redelijkheid niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Dat het pand reeds enige jaren als woning wordt gebruikt, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt, nu dit gebruik in strijd met het toen geldende bestemmingsplan is ontstaan.
Dit geldt evenmin voor de verplaatsing van het agrarische bedrijf aan de [locatie 2]. Deze verplaatsing brengt immers geen verandering in het feit dat het pand aan de [locatie 1] in het buitengebied staat, waar ingevolge het provinciale beleid agrarische functies de ruimte dienen te krijgen. Verweerders stellen op goede gronden dat deze ruimte voor bestaande of toekomstige bedrijven wordt beperkt indien aan het pand een woonbestemming wordt toegekend. Zij konden dan ook in redelijkheid voorbijgaan aan de omstandigheid dat het bedrijf aan de [locatie 2] is verplaatst.
Verder blijkt uit de stukken dat het bedrijf aan de [locatie 1] oorspronkelijk een bedrijfswoning had. Deze woning, aan de [locatie 3], is echter afgesplitst van het bedrijf. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerders aan hun beleid hebben vastgehouden.
2.8. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom op dit punt terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
2.9. Het beroep van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum is ongegrond.
Beroep [appellant sub 2]
2.10. [appellant sub 2] exploiteert een agrarisch bedrijf aan de Tienraijseweg nabij de kern Meerlo. Hij richt zijn beroep tegen de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 2.05, achtste lid, en artikel 2.06, achtste lid, onder 1, van de planvoorschriften. Volgens appellant zal zijn bedrijfsvoering hierdoor onaanvaardbaar worden beperkt.
Appellant heeft zijn beroep, voor zover gericht tegen de aanduiding “intrekgebied”, die volgens appellant in het plan aan zijn gronden was gegeven, ter zitting ingetrokken.
2.11. De gemeenteraad heeft de gronden van appellant aan de Tienraijseweg grotendeels bestemd als “Agrarische doeleinden A” en “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke en natuurwaarden Aln”. In de artikelen 2.05, achtste lid, en 2.06, achtste lid, onder 1, heeft de gemeenteraad een wijzigingsbevoegdheid opgenomen op grond waarvan deze bestemmingen kunnen worden gewijzigd in de bestemming “Agrarische doeleinden, bouwperceel A(b)”.
2.12. Verweerders zijn van mening dat de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheden niet met hun beleid in overeenstemming zijn. Ingevolge deze wijzigingsbevoegdheden is nieuwvestiging van agrarische bedrijven mogelijk in gebieden waar dit op grond van het Streekplan Noord- en Midden Limburg (hierna: het streekplan) niet is toegestaan.
Verweerders zien geen aanleiding in dit geval op het beleid een uitzondering te maken. Zij hebben daarom goedkeuring onthouden aan de wijzigingsbevoegdheden in artikel 2.05, achtste lid, en artikel 2.06, achtste lid, onder 1, voor het gebied dat op de plankaart blauw is omlijnd.
2.13. Uit de stukken blijkt dat in het plangebied gronden liggen die in het streekplan zijn aangewezen als “agrarisch gebied met weinig bebouwing” en “intrekgebied”. In het “agrarisch gebied met weinig bebouwing” mogen ingevolge het provinciale beleid in beginsel geen nieuwe agrarische bedrijven worden gevestigd. Voor gebieden aangewezen als “intrekgebied” geldt een restrictief vestigings- en uitbreidingsbeleid voor intensieve veehouderij-, champignon- en glastuinbouwbedrijven.
Uit de stukken blijkt verder dat deze gebieden in het plan zijn bestemd als “Agrarische doeleinden A” of “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke en natuurwaarden Aln”. Op grond van de eerder genoemde wijzigingsbevoegdheden kunnen in deze gebieden nieuwe agrarische bedrijven worden gevestigd.
De Afdeling acht het beleid van verweerders om vestigingsmogelijkheden voor bedrijven in gebieden aanwezen als “agrarisch gebied met weinig bebouwing” en “intrekgebied” te beperken, niet onredelijk. Verweerders hebben de wijzigingsbevoegdheid in artikel 2.05, achtste lid en artikel 2.06, achtste lid, onder 1, van de planvoorschriften terecht hiermee in strijd bevonden.
De Afdeling acht niet aannemelijk dat de bedrijfsvoering van appellant hierdoor ernstig zal worden beperkt. Uit het deskundigenbericht blijkt namelijk dat de onthouding van goedkeuring slechts een deel van de bedrijfsgronden van appellant treft. Op de overige gronden, zo leidt de Afdeling uit het deskundigenbericht af, kan appellant zijn bestaande bedrijfsvoering voortzetten. Niet gebleken is dat verweerders desondanks in het geval van appellant in redelijkheid niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
2.14. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom op dit punt terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
2.15. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Beroep [appellanten sub 3]
2.16. [appellanten sub 3] zijn het eens met de onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Hengelsport Rs(h)” voor de visvijver bij buurtschap de Legert, maar kunnen zich niet verenigen met de motivering die verweerders hieraan ten grondslag leggen. Appellanten zijn van mening dat verweerders ten onrechte hebben ingestemd met de door de gemeenteraad gekozen plaats voor de visvijver. Volgens appellanten hebben deze gronden hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De aanleg van de visvijver zal deze waarden aantasten. Verder zal als gevolg van de aanleg van de vijver een deel van het foerageergebied van de das verdwijnen, aldus appellanten.
2.17. De gemeenteraad heeft overwogen dat de gronden met de bestemming “Hengelsport Rs(h)” weliswaar landschappelijke waarden hebben, maar dat hij deze bestemming na afweging van alle betrokken belangen toch aanvaardbaar vindt. De gemeenteraad heeft in het plan voorzien in de inpassing van de visvijver in het landschap. Verder zal volgens de gemeenteraad bij de aanleg van de vijver rekening worden gehouden met de nabij wonende dassenpopulatie.
2.18. Verweerders zijn van mening dat de visvijver thans in een natuurgebied ligt en dat verplaatsing uit dit gebied noodzakelijk is. De gemeenteraad heeft de nieuwe plaats voor de visvijver gekozen in overleg met onder meer het Zuiveringsschap Limburg, de Dienst Landelijk Gebied, visvereniging “De Schol” en het provinciebestuur.
Het gebied waarin de visvijver is voorzien, is in het streekplan aangewezen als “agrarisch gebied met weinig bebouwing”. Hier dient te worden gestreefd naar de aanleg van kleine landschapselementen en het behoud van het geomorfologische patroon. Daarnaast voeren verweerders voor het gebied een beleid dat gericht is op het bevorderen van recreatief medegebruik. Het provinciale beleid staat volgens verweerders het gebruik van de gronden als visvijver niet in de weg. Ook overigens is de aanleg van de visvijver op de door de gemeenteraad gekozen plaats volgens verweerders aanvaardbaar. Verder zal na aanleg van de vijver voldoende foerageergebied overblijven voor de dassenpopulatie die in het gebied leeft.
Verweerders hebben verder overwogen dat de inpassing van de visvijver in het landschap van groot belang is. Zij zijn van mening dat de planvoorschriften op dit punt onvoldoende waarborgen bevatten. Gelet hierop onthouden verweerders goedkeuring aan artikel 2.33 van de planvoorschriften.
2.19. Vast staat dat het gebied waarin de nieuwe visvijver is voorzien, landschappelijke en natuurlijke waarden bezit. De Afdeling acht echter niet aannemelijk dat deze waarden zodanig zijn, dat verweerders niet met de gekozen plaats voor de visvijver hebben kunnen instemmen. Hierbij betrekt de Afdeling dat verweerders terecht hebben overwogen dat het provinciale beleid, neergelegd in het streekplan, zich niet verzet tegen de aanleg van een visvijver ter plaatse. Voorts dient de gemeenteraad, bij de herziening van het plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het plan op zodanige wijze aan te passen dat een goede inpassing van de vijver in het landschap is gewaarborgd.
Uit de stukken en het verhandelende ter zitting is gebleken dat als gevolg van de ruilverkaveling een nabijgelegen akkerland is toegewezen aan een veehouderijbedrijf. Als gevolg hiervan zal het areaal grasland toenemen en daarmee ook het potentiële foerageergebied van de das. Voorts blijkt uit de stukken dat ook door de aanplant van struiken rondom de visvijver een nieuw foerageergebied voor de das zal ontstaan. Niet is aannemelijk gemaakt dat ondanks het vorenstaande, de aanleg van de visvijver ernstige gevolgen zal hebben voor de dassenpopulatie in het gebied.
Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders de onder 2.18. weergegeven motivering in redelijkheid aan hun besluit ten grondslag hebben kunnen leggen.
2.20. Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.
Beroep [appellante sub 4]
2.21. [appellante sub 4] betoogt dat de bestemming “Agrarische doeleinden A” voor haar perceel kadastraal bekend als gemeente Meerlo-Wanssum, sectie B, no. 2950, ten onrechte is goedgekeurd. Appellante wenst op haar perceel een woning te bouwen, hetgeen door deze bestemming niet mogelijk is.
Appellante voert aan dat verweerders, nadat hun besluit van 4 april 2000 vanwege een publicatiegebrek was vernietigd, niet konden volstaan met een verwijzing naar dit besluit, maar dat zij een heroverweging dienden te maken aan de hand van het meest actuele beleid.
Verder stelt appellante dat haar perceel in de bebouwde kom ligt en dat geen agrarische activiteiten meer op het perceel plaatsvinden. Gelet hierop is zij van mening dat een agrarische bestemming voor het perceel niet in de rede ligt.
2.22. De gemeenteraad is van mening dat een woonbestemming voor het perceel tot gevolg zou hebben dat de kern Swolgen wordt uitgebreid in de richting van het buitengebied. Dit is in strijd met het gemeentelijke en provinciale beleid dat erop gericht is het aantal burgerwoningen in het buitengebied zoveel mogelijk te beperken.
2.23. Verweerders hebben in hun besluit van 4 april 2000 overwogen dat het perceel van appellante, hoewel dit grenst aan de bebouwde kom, deel uitmaakt van het buitengebied. Het provinciale beleid voor het buitengebied is gericht op het weren van burgerwoningen uit dit gebied. Daarnaast geeft het provinciale beleid de voorkeur aan het bouwen van woningen op inbreidingslocaties boven uitbreidingslocaties. Verweerders beschouwen het perceel van appellante als een uitbreidingslocatie. Bij het nemen van het bestreden besluit hebben verweerders geen reden gezien op hun standpunt terug te komen. Zij hebben het plan op dit punt in overeenstemming geacht met een goede ruimtelijke ordening.
2.24. Appellante merkt terecht op dat de toets van verweerders zich niet dient te beperken tot een herstel van het publicatiegebrek, maar dat verweerders mede aan de hand van de ingekomen bedenkingen opnieuw dienen te bezien of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en of het plan of de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Appellante stelt in dit verband dat verweerders het plan ten onrechte niet hebben getoetst aan onder meer het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) en de laatste versie van de “Handleiding bestemmingsplannen” (hierna: de handleiding).
Wat betreft het POL overweegt de Afdeling dat dit plan op 29 juni 2001 is vastgesteld, maar pas op 22 november 2001 bekend is gemaakt. Gelet op artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht was het POL ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking getreden.
Wat betreft de handleiding en overige beleidsstukken, nog daargelaten of verweerders hieraan ten onrechte niet hebben getoetst, constateert de Afdeling dat het provinciale beleid zowel ten tijde van het eerste goedkeuringsbesluit als ten tijde van het bestreden besluit gericht was op het tegengaan van verdere verstening van het buitengebied en dat dit beleid hier in beginsel geen nieuwe burgerwoningen toestaat.
De Afdeling acht dit beleid, zoals zij reeds eerder overwoog, niet onredelijk. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting blijkt dat het perceel van appellante ligt in een gebied dat de overgang vormt tussen de kern Swolgen en het buitengebied. Het perceel vormt een open plaats tussen lintbebouwing. Aan de oostzijde grenst het aan een perceel met een woonbestemming, dat niet in het plan is opgenomen, en een perceel met de bestemming “Agrarische doeleinden, bouwperceel A(b)”. Het perceel aan de noordzijde heeft een woonbestemming en dat aan de westzijde de bestemming “Agrarische doeleinden, bouwperceel A(b)”.
Hoewel de omgeving van het perceel van appellante niet uitsluitend een agrarisch karakter heeft, zijn de gemeenteraad en verweerders er gelet op het vorenstaande terecht van uitgegaan dat het perceel van appellante niettemin deel uitmaakt van het buitengebied. Verweerders hebben een woonbestemming voor dit perceel dan ook terecht met hun beleid in strijd bevonden.
Niet gebleken is dat verweerders in het geval van appellante in redelijkheid niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.25. Het beroep van [appellante sub 4] is ongegrond.
Beroep maatschap [appellante sub 5]
2.26. De maatschap [appellante sub 5] heeft een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 2] in Swolgen. Appellante is van mening dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 2.10, zevende lid, onder A, sub 4, van de planvoorschriften.
2.27. De gemeenteraad heeft de gronden van appellante bestemd als “Woondoeleinden W”. In artikel 2.10, zevende lid, onder A, sub 4, van de planvoorschriften heeft de gemeenteraad een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders opgenomen om deze bestemming te wijzigen in de bestemming “Ambachtelijke en verzorgende bedrijven B(a)” en “Agrarisch hulpbedrijf Ah”.
2.28. Verweerders hebben overwogen dat de wijzigingsbevoegdheid te veel mogelijkheden biedt voor functiewijziging. Zij zijn van mening dat de planvoorschriften op dit punt onvoldoende waarborgen dat de wijziging van de bestemming leidt tot een kwaliteitsverbetering. De wijzigingsbevoegdheid maakt volgens verweerders mogelijk dat niet aan het buitengebied gebonden bedrijven zich hier vestigen. Zij vinden dat een dergelijke verandering van functie slechts door middel van een planherziening mogelijk moet zijn.
Verweerders achten het plan op dit punt niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening en hebben in zoverre goedkeuring aan het plan onthouden.
2.29. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellante een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 2] exploiteert, dat in het plan is bestemd als “Woondoeleinden”. Appellante wenst deze bestemming op grond van artikel 2.10, zevende lid, onder A, sub 4, te wijzigen in een agrarische bestemming.
Gebleken is verder dat de onthouding van goedkeuring aan deze wijzigingsbevoegdheid niet is ingegeven door de individuele situatie van appellante, maar een categorale onthouding van goedkeuring betreft. Verweerders voeren een restrictief beleid voor het vestigen van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Deze bedrijven horen volgens dit beleid in beginsel niet thuis in het buitengebied. Op grond van de handleiding, aldus verweerders, dient de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied daarom plaats te vinden door een herziening van het bestemmingsplan en niet door een wijziging van het plan.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk en is van oordeel dat verweerders terecht hebben gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 2.10 niet met dit beleid in overeenstemming is. Ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad en verweerders in beginsel geen bezwaren hebben tegen een agrarische maatbestemming voor het bedrijf van appellante. Verweerders merken echter terecht op dat dit onverlet laat dat de planregeling in kwestie in strijd is met het provinciale beleid.
Niet gebleken is dat verweerders, ook in de situatie van appellante, niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor besproken plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom op dit punt terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
2.30. Het beroep van de maatschap [appellante sub 5] is ongegrond.
Beroep [appellant sub 6]
2.31. [appellant sub 6] richt zijn beroep tegen de onthouding van goedkeuring aan de bestemming van het perceel aan de [locatie 4] en de aanduiding voor agrarische bouwkavel no. 194.
2.32. De gemeenteraad heeft het perceel [locatie 4] bestemd als “Woondoeleinden W”. Bouwkavel no. 194 is door de gemeenteraad bestemd als “Agrarische doeleinden, bouwperceel A(b)”, met de nadere aanduiding “geen woning toegestaan”.
In artikel 2.02, zesde lid, onder A, sub 5, van de planvoorschriften, heeft de gemeenteraad bepaald dat burgemeester en wethouders onder voorwaarden vrijstelling kunnen verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning op gronden met de aanduiding “geen woning toegestaan”.
2.33. Verweerders hebben overwogen dat de woning aan de Schoolstraat oorspronkelijk behoort bij het daar gelegen agrarische bedrijf. In het plan wordt de woning gesplitst van het bedrijf en voorzien van een woonbestemming. Op grond van de bevoegdheid in artikel 2.02 kan voor het bedrijf vrijstelling worden gevraagd om een nieuwe bedrijfswoning te bouwen. Verweerders zijn van mening dat het plan op dit punt in strijd is met het provinciale beleid dat is gericht op het weren van burgerwoningen in het buitengebied.
Zij hebben het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening bevonden en hebben daarom in zoverre goedkeuring aan het plan onthouden.
2.34. De Afdeling acht het genoemde beleid van verweerders, zoals zij hiervoor reeds overwoog, niet onredelijk.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de woning aan de [locatie 4] oorspronkelijk als bedrijfswoning bij het naastgelegen agrarische bedrijf behoorde. In het plan worden woning en bedrijf gesplitst. Daarnaast kan het bedrijf via de vrijstellingsmogelijkheid in artikel 2.02, zesde lid, onder A, sub 5 een nieuwe bedrijfswoning bouwen. Het plan maakt op deze wijze mogelijk dat een woning aan het buitengebied wordt toegevoegd. De Afdeling is van oordeel dat verweerders terecht stellen dat het plan op dit punt met hun beleid in strijd is.
Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders in redelijkheid niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom op dit punt terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
2.35. Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
Proceskosten
2.36. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
177-332.