ECLI:NL:RVS:2002:AF0286

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202509/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering subsidie voor klachtenbureau door Minister van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de stichting "Stichting Jeugdzaken, Volksontwikkeling, Kunst en Kultuuruiting" tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 16 april 2002. De stichting had een aanvraag ingediend voor subsidie om een klachtenbureau op te richten, dat als buffer tussen de burger en het Openbaar Ministerie zou moeten functioneren. De Minister van Justitie heeft op 11 september 2000 geweigerd deze subsidie te verlenen. Het bezwaar van de stichting tegen deze weigering werd op 16 februari 2001 door de Minister ongegrond verklaard. De rechtbank te Utrecht heeft in haar uitspraak van 16 april 2002 het beroep van de stichting tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De stichting heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijkheid van het beroep met zich meebracht. De Raad van State heeft de zaak op 11 oktober 2002 ter zitting behandeld, waarbij zowel de stichting als de Minister vertegenwoordigd waren. De Raad heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was, maar dat dit niet betekent dat het beroep inhoudelijk is beoordeeld.

De Raad van State heeft geconcludeerd dat de rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld over de bewijsstukken en correspondentie die door de stichting zijn ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestaande klachtenregelingen voldoende waarborgen bieden en dat er geen aanleiding is om het standpunt van de Minister te betwisten. Het hoger beroep van de stichting is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202509/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Jeugdzaken, Volksontwikkeling, Kunst en Kultuuruiting", gevestigd te Maarssen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 16 april 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2000 heeft de minister van Justitie (hierna: de Minister) geweigerd appellante subsidie te verlenen voor een door haar op te richten klachtenbureau dat een bufferfunctie tussen burger en Openbaar Ministerie zou moeten vervullen.
Bij besluit van 16 februari 2001 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2002 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 19 juli 2002 heeft appellante een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [directeur], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A. van der Jagt, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft allereerst betoogd dat de rechtbank, hoewel zij overweegt dat in de brief van 11 september 2000 geen rechtsmiddelenclausule was opgenomen en over het besluitkarakter van deze brief bij appellante verwarring heeft kunnen ontstaan, ten onrechte een uitspraak ten gunste van de Minister heeft gedaan.
2.1.1. Dit betoog faalt. Op grond van de door appellante aangehaalde overwegingen is de rechtbank tot het oordeel gekomen, dat de overschrijding door appellante van de bezwaartermijn verschoonbaar was, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op die grond achterwege moest blijven. Daarmee heeft de rechtbank echter nog geen inhoudelijk oordeel gegeven over het door appellante ingestelde beroep.
2.2. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte aan bewijsstukken en correspondentie tussen de Eerste en Tweede Kamer en appellante, alsmede aan een brief van de Universiteit Maastricht voorbij is gegaan, mist feitelijke grondslag en kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft uitdrukkelijk overwogen dat in de stukken geen aanleiding is gelegen het standpunt van de Minister, dat de bestaande klachtenregelingen met betrekking tot politie en Openbaar Ministerie met voldoende waarborgen zijn omkleed, voor onredelijk of anderszins ondeugdelijk te houden. Voor het oordeel dat de rechtbank desondanks van de door appellante genoemde stukken geen kennis zou hebben genomen, biedt het dossier noch hetgeen door appellante in dit verband is aangevoerd, enig aanknopingspunt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Loon
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
284-364.