200202307/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerders.
Bij besluit van 5 maart 2002, kenmerk UW.1201.01, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de vennootschap onder firma
[vergunninghouder] een vergunning verleend voor het uitbreiden van een tank- en servicestation ten behoeve van het wegverkeer met een service werkplaats op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 14 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2002, en appellant sub 2 bij brief van 23 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
K.J. van der Spek en Y.J.C.M. de Nijs, beiden ambtenaar van de gemeente, en ing. R.E.S.S. Vliex, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de vennootschap onder firma [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen trillinghinder.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de grond inzake trillinghinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten sub 1 vrezen dat de stankhinder en het risico dat zich calamiteiten voordoen zullen toenemen ten gevolge van de uitbreiding van de inrichting.
2.3.1. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de voorzieningen die in de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, zijn opgenomen en de vergunningvoorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder en calamiteiten.
2.4. Appellant sub 2 voert aan dat hij visuele hinder zal ondervinden vanwege de inrichting, nu deze wordt uitgebreid richting zijn woning.
2.4.1. Visuele hinder is een onderwerp waarop de Wet milieubeheer, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet, betrekking heeft. Dit bezwaar kan derhalve in het kader van de onderhavige procedure aan de orde komen. De beoordeling hiervan dient evenwel primair plaats te vinden in het kader van de desbetreffende planologische regeling(en). De Wet milieubeheer biedt daarop een aanvullend toetsingskader. Binnen het kader van die aanvullende toets is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de door de inrichting veroorzaakte visuele hinder niet van dien aard is, dat daarom de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.5. Appellanten sub 1 en appellant sub 2 vrezen voorts dat de geluidhinder zal toenemen ten gevolge van de uitbreiding van de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat de uitgangspunten en derhalve ook de bevindingen in de akoestische rapporten onjuist zijn.
2.6. Bij uitspraak van 25 juni 2002, no. 200202307/2 (aangehecht), heeft de Voorzitter van de Afdeling zich een oordeel gevormd over de akoestische rapporten en de gestelde equivalente geluidgrenswaarden en piekgeluidgrenswaarden. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting komt de Afdeling onder verwijzing naar de overwegingen in vorengenoemde uitspraak ten aanzien van de bezwaren van appellanten sub 1 en sub 2 tot het oordeel dat alleen de bezwaren die betrekking hebben op het piekgeluidniveau doel treffen. Nu verweerders blijkens de stukken hebben beoogd de voertuigbewegingen van twee vrachtwagens per maand uit te zonderen van toetsing aan de piekgeluidgrenswaarden vanwege het incidentele karakter hiervan, doch dit niet in een voorschrift hebben vastgelegd, dient het bestreden besluit wat betreft de piekgeluidgrenswaarden te worden vernietigd wegens strijd met het algemene beginsel van behoorlijk bestuur dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het trillinghinder betreft;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Drimmelen van 5 maart 2002, kenmerk UW.1201.01, voorzover in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2 de piekgeluidgrenswaarden die in voorschrift 2.2 van de revisievergunning van 20 februari 1996 zijn opgenomen van toepassing zijn verklaard;
IV. draagt burgemeester en wethouders van Drimmelen op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de gemeente Drimmelen aan appellanten sub 1 en sub 2, ieder afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002