200104431/2.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Lochem,
verweerders.
Bij besluit van 24 juli 2001, kenmerk BM/01-6675, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarische inrichting voor het houden van kuikens gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Lochem. Dit aangehechte besluit is op 1 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar uitsluitend appellant, vertegenwoordigd door gemachtigde, is verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 88.200 slachtkuikens op een niet geïsoleerde vloer.
Bij besluit van 1 september 1998 is op grond van de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van in totaal 332 vleesvarkens en 55.000 vleeskuikens.
2.2. Appellant betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna te noemen: de IPPC-richtlijn). Hij voert hiertoe aan dat het onderdeel van de IPPC-richtlijn dat de lidstaten in hun milieuwetgeving ten aanzien van vergunningbesluiten de beste beschikbare techniek moeten verlangen, niet in de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet) is verwerkt, waardoor de IPPC-richtlijn in zoverre rechtstreekse werking kent. In dit verband wijst hij er op dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit er voor vleeskuikens Groen Label-stalsystemen alsmede andere emissiearme stalsystemen beschikbaar waren, waarmee een grotere reductie van de ammoniakemissie per vleeskuiken kan worden bewerkstelligd.
2.2.1. Verweerders hebben de onderhavige vergunning gebaseerd op artikel 8, vierde lid, van de Interimwet, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit; deze wet is inmiddels komen te vervallen. Verweerders zijn - kort weergegeven - van oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit de Interimwet het enige toetsingskader was voor de beoordeling van de van de inrichting afkomstige ammoniakdepositie en -emissie. Zij voeren hiertoe aan dat de IPPC-richtlijn zich naar hun mening slechts richt tot de Lid-Staten en derhalve niet tot gemeenten. Verder zijn zij van mening dat, nu er nog geen BAT Reference documents (hierna te noemen: BREF-documenten) voor intensieve veehouderijen beschikbaar zijn, het niet mogelijk is de beste beschikbare techniek vast te stellen. Voorts stellen zij dat zij door toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet de omgeving van het agrarische bedrijf, overeenkomstig de IPPC-richtlijn, bij de besluitvorming hebben betrokken.
2.2.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Interimwet kan een vergunning voor een veehouderij niet worden geweigerd om redenen die verband houden met ammoniakdepositie, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, niet meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 4 van de Interimwet geldt voor een veehouderij als waarde voor de ammoniakdepositie ten hoogste 15 mol, behoudens in gevallen, als aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
2.2.3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de IPPC-richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken.
Artikel 1 van de IPPC-richtlijn luidt:
"Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften".
In bijlage I, onder 2, van de IPPC-richtlijn wordt gesteld:
"De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld".
In bijlage I is onder categorie 6.6, aanhef en onder a opgenomen:
"Installaties voor intensieve pluimveehouderij met meer dan
a) 40.000 plaatsen voor pluimvee";
Artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn luidt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
bestaande installaties: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld";
In artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn zijn met betrekking tot een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, onder meer de desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 9 van de richtlijn van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn luidt:
"2. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de delen van de installatie en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 en artikel 15, leden 1, 2 en 4, zijn van overeenkomstige toepassing."
Artikel 3, aanhef en onder a, van de IPPC-richtlijn, alsmede de slotalinea van dit artikel luiden:
"De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat:
a) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken;
Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de Lid-Staten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met bovengenoemde algemene beginselen".
Artikel 9, derde, vierde en achtste lid, van de IPPC-Richtlijn luidt als volgt:
"3. De vergunning bevat emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen."
"4. Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel."
"8. Onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn kunnen de Lid-Staten voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn."
Artikel 2, aanhef en onder 10, onder a en b, van de IPPC-richtlijn luidt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) wijziging van de exploitatie: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben;
b) belangrijke wijziging: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu".
Artikel 2, aanhef en onder 11 van de IPPC-richtlijn luidt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
beste beschikbare technieken: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken; - technieken: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;
- beschikbare: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;
- beste: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.
Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen".
In Bijlage IV van de IPPC-richtlijn wordt gesteld:
"Overwegingen waarmee in het algemeen of in bijzondere gevallen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, omschreven in artikel 2, punt 11, rekening houdend met de eventuele kosten en baten van een actie en met het voorzorgs- en preventiebeginsel:
1. de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;
2. de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;
3. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;
4. vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;
5. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
6. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
7. de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties;
8. de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek;
9. het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie- efficiëntie;
10. de noodzaak het algemene effect van de emissies en de risico’s op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
11. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken;
12. de door de Commissie krachtens artikel 16, lid 2, of door internationale organisaties bekendgemaakte informatie".
Artikel 16, tweede lid, van de IPPC-richtlijn luidt:
"De Commissie organiseert de uitwisseling van informatie tussen de Lid-Staten en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkelingen op dat gebied. De Commissie maakt de resultaten van de informatie-uitwisseling om de drie jaar bekend".
2.2.4. De in het geding zijnde vergunning heeft betrekking op het houden van in totaal 88.200 vleeskuikens. Nu meer dan 40.000 vleeskuikens in de inrichting worden gehouden is, gelet op artikel 1 van de IPPC-richtlijn in samenhang bezien met categorie 6.6, aanhef en onder a, van bijlage I behorende bij deze richtlijn en het in deze bijlage onder 2 gestelde, de IPPC-richtlijn in de onderhavige zaak in beginsel van toepassing. Verder stelt de Afdeling vast dat in het onderhavige geval sprake is van een bestaande installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn.
Voorts staat vast dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor het veranderen van een (pluim)veehouderij door deze uit te breiden met 33.200 vleeskuikens. Het veranderen van een reeds bestaande inrichting valt onder het toepassingsbereik van artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn.
Nu de genoemde uitbreiding gevolgen kan hebben voor het milieu, kan deze verandering van de inrichting worden aangemerkt als een wijziging van de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van de IPPC-richtlijn.
Niet in geschil is dat, gezien het bepaalde in de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Uitvoeringsregeling), de ammoniakemissie en de ammoniakdepositie op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied – dit gebied bevindt zich op een afstand van circa 170 meter van de inrichting – op grond van de onderliggende vergunning respectievelijk 3.622 kg NH3 en 1.086,6 mol mogen bedragen en dat de ammoniakemissie en –depositie als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning zullen toenemen met 788 kg NH3 en 236,4 mol. Gelet hierop heeft de onderhavige verandering van de inrichting, in ieder geval wat de ammoniakemissie en –depositie betreft, negatieve milieueffecten die naar het oordeel van de Afdeling tevens als significant kunnen worden aangemerkt, zodat in het onderhavige geval sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn die, gelet op artikel 12, tweede lid, van deze richtlijn, niet mag geschieden zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. Dit houdt in dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen beoordelingskader in het onderhavige geval van toepassing is.
2.2.5. Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat de Interimwet, waar het onderhavige geschil op ziet, de wetgeving omvat, waarin omzetting van de IPPC-richtlijn moet plaatsvinden dan wel geacht moet worden te hebben plaatsgevonden.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen: het Hof) moet ter bepaling van de werking van een richtlijn een onderscheid worden gemaakt tussen een correcte en een incorrecte implementatie van die richtlijn. In geval van correcte implementatie bereikt de werking van een richtlijn de particulieren via de door de betrokken Lid-Staat getroffen uitvoeringsmaatregelen. Slechts indien een richtlijn, na afloop van de implementatieperiode, niet, niet-tijdig of onjuist is geïmplementeerd, kan een particulier een rechtstreeks beroep op die richtlijn doen en dan nog alleen op de bepalingen van de richtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn bepaald (arrest 8/81, Becker, 19 januari 1982, Jur EG 1982, p. 53). Wanneer aan de voorwaarden waaronder particulieren de bepalingen van een richtlijn voor de nationale rechter kunnen inroepen, is voldaan, zijn, anders dan verweerders hebben betoogd, alle overheidsinstanties, de gedecentraliseerde overheidsinstanties zoals de gemeenten daaronder begrepen, gehouden deze bepalingen toe te passen (arrest 103/88, Costanzo, 22 juni 1989, Jur EG 1989, p. 1839). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof dienen de rechterlijke instanties van de Lid-Staten de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht voortvloeit (arrest C-312/93, Peterbroeck, 14 december 1995, Jur EG 1995, p. I-4599). Uit het vorenstaande blijkt, dat de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van de richtlijn alleen kan rijzen in geval van incorrecte implementatie.
Alvorens de Afdeling toekomt aan de vraag of in het onderhavige geval rechtstreeks een beroep kan worden gedaan op artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn, moet worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof (arrest 14/83, Von Colson en Kamann, 10 april 1984, Jur EG 1984, p. 1891; arrest C-106/89, Marleasing, 13 november 1990, Jur EG 1990, p. I-4135) moet bij de toepassing van nationaal recht, de nationale rechter dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.
2.2.6. Vaststaat dat verweerders vergunning hebben verleend op grond van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet. De Afdeling heeft onder andere in haar uitspraak van 12 januari 1996, no. E03.95.0160 (AB 1996/423) geoordeeld dat bij de beoordeling van de ammoniakdepositie van veehouderijen de Interimwet en de Uitvoeringsregeling het exclusieve toetsingkader vormen, zodat er geen ruimte meer is voor de toepassing van andere met de ammoniakdepositie verband houdende, milieuhygiënische inzichten dan welke zijn neergelegd in voornoemde wettelijke regelingen. Ook de emissie van ammoniak is verdisconteerd in de Interimwet en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling zodat daarmee evenmin afzonderlijk rekening behoeft te worden gehouden. Hieruit volgt dat het toetsingskader van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer bij de beoordeling van de ammoniakdepositie en -emissie, in tegenstelling tot hetgeen verweerders betogen, buiten beschouwing blijft.
De Interimwet laat naar het oordeel van de Afdeling bij de toepassing van de artikelen 5 tot en met 8 van deze wet, behoudens het bepaalde in artikel 7 (oud) van deze wet - dat op het onderhavige geval niet van toepassing is -, geen ruimte voor het voorschrijven van emissiegrenswaarden die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Gelet op artikel 9, achtste lid van de IPPC-richtlijn mogen voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen worden vastgesteld in dwingende algemene voorschriften en niet in vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel zijn gewaarborgd. Niet uitgesloten kan worden dat de bepalingen van de Interimwet onder omstandigheden als zodanig dwingende bepalingen kunnen worden beschouwd, namelijk indien bij de toepassing van deze bepalingen een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel zijn gewaarborgd.
2.2.7. Aangezien de Interimwet geen garantie biedt voor een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel, moet niet uitgesloten worden geacht dat het resultaat van vergunningverlening dat artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtlijn vereist door toepassing van de Interimwet niet kan worden bereikt. De Afdeling zal daarom onderzoeken of artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn rechtstreekse werking heeft.
Een gemeenschapsregeling is onvoorwaardelijk, indien de verplichting die zij oplegt, van geen enkele voorwaarde en haar uitvoering of werking van generlei handeling van de instellingen der Europese Gemeenschappen of van de Lid-Staten afhankelijk is gesteld.
De in artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen norm dat de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen gebaseerd zijn op de beste beschikbare technieken met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, is naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de uitgebreide beschrijving van het begrip beste beschikbare technieken in artikel 2, aanhef en onder 11 in samenhang gezien met bijlage IV van de IPPC-richtlijn, voldoende nauwkeurig. De Afdeling leidt voorts uit de considerans van de IPPC-richtlijn, in het bijzonder de overwegingen 17, 18, 20 en 25, en artikel 16, tweede lid, van die richtlijn in samenhang gezien met bijlage IV onder 12 van die richtlijn af dat voor de uitvoering van voormeld artikel 9, vierde lid, niet noodzakelijk is dat er BREF-documenten beschikbaar zijn. Deze documenten zijn weliswaar van belang ter uitwisseling van informatie op communautair niveau, maar deze documenten kunnen geen afbreuk doen aan de werking van de bepalingen van de IPPC-richtlijn. Gelet hierop is de in artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen norm in ieder geval wat betreft de grenzen van de aan de Staat gelaten beoordelingsvrijheid onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig, zodat voor de nationale rechter in zoverre een rechtstreeks beroep kan worden gedaan op dit artikellid (vergelijk arrest van het Hof inzake C-72/95, Kraaijeveld, 24 oktober 1996, Jur EG 1996, p. I-5403 en arrest van het Hof inzake C-435/97, Bozen, 16 september 1999, Jur EG 1999, p. I-5613).
2.2.8. Vaststaat dat in het onderhavige geval vleeskuikens worden gehouden in traditionele stallen. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders niet onderzocht of andere, emissiearmere stalsystemen mogelijk zijn waarmee een grotere emissiereductie wordt bewerkstelligd.
Wat betreft het betoog van verweerders omtrent de plaatselijke milieuomstandigheden overweegt de Afdeling dat het toepassen van de saldomethode en de als gevolg hiervan ontstane verlaging van de ammoniakdepositie elders in het plangebied, niet wegneemt dat de ammoniakdepositie op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelig gebied toeneemt, hetgeen voor dit gebied, zoals hiervoor reeds is overwogen, een verslechtering inhoudt.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Voorts berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering en is in strijd gehandeld met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Het bovenstaande brengt met zich dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4. Verweerders worden op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Lochem van 24 juli 2001, kenmerk BM/01-6675;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Lochem in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Lochem te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Lochem aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002