200202915/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2002 in het geding tussen:
het dagelijks Bestuur van het Stadsdeel ZuiderAmstel.
Bij besluit van 20 april 2000 heeft het dagelijks Bestuur van het Stadsdeel ZuiderAmstel (hierna: het dagelijks Bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen vier weken na de dag dat de aanzegging is toegezonden de in rood geschilderde gevelwanden van het pand aan de Scheldestraat 100 in overeenstemming te brengen met redelijke eisen van welstand.
Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft het dagelijks Bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 augustus 2002 heeft het dagelijks Bestuur een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het dagelijks Bestuur. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.C. de Zeeuw, advocaat te Amstelveen, en het dagelijks Bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. van Muijen, ambtenaar van het Stadsdeel, zijn verschenen. Tevens zijn daar [partijen] als getuigen gehoord.
2.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het advies van de welstandscommissie van 23 juli 1997 geen zodanige gebreken vertoonde dat het dagelijks Bestuur daarop niet had mogen afgaan. Daarbij kon de rechtbank uitgaan van een geobjectiveerde beoordeling door de welstandscommissie. Appellant heeft geen andersluidend deskundig contra-advies overgelegd, zodat de rechtbank terecht aan de eigen algemene opvatting van appellant over welstandscommissies voorbij kon gaan.
2.2. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevel van het pand reeds in een afwijkende kleur was geschilderd voordat hij deze rood beschilderde. Het dagelijks Bestuur heeft foto’s van het pand overgelegd uit zowel het jaar vóórdat appellant het pand heeft overgenomen van de vorige exploitant, de heer [partij], als na de ingebruikname, waarop in beide gevallen een onbeschilderde gevel is te zien. Gelet hierop kan de, door een verklaring van deze vorige exploitant ondersteunde, stelling van appellant dat het pand gedurende de gehele periode waarin de vorige exploitant dat in gebruik had bruin was geschilderd niet als juist worden aanvaard. De op deze stelling gebaseerde grief van appellant treft dan ook geen doel. Hetgeen de getuigen ter zitting hebben verklaard werpt hierop geen ander licht.
2.3. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat de beschilderde gevel van de plantenhandel aan de [locatie voorbeeld], gelet op de ouderdom van de beschildering, niet op een lijn kan worden gesteld met de beschilderde gevel van appellant. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het dagelijks Bestuur zich uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat het, gezien de duur van de periode waarin het de groene schildering op de gevel van de plantenhandel heeft gedoogd, daartegen niet meer kan optreden zolang de huidige eigenaar die plantenhandel drijft. Het dagelijks Bestuur heeft overigens gemotiveerd aangegeven dat in met dat van appellant vergelijkbare gevallen op gelijke wijze wordt opgetreden.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling tot slot van oordeel dat niet is gebleken van concrete toezeggingen door een ambtenaar van het stadsdeel waarop appellant het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij de beschildering niet hoefde te verwijderen. Dergelijke toezeggingen zijn door de ambtenaar immers ontkend en appellant heeft overigens niet aannemelijk kunnen maken dat deze toezeggingen zijn gedaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een schadevergoeding en een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002