200202106/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 21 februari 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 29 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen zes weken na dagtekening van dat besluit de voorgevel van de eerste en tweede verdieping van de woning aan de [locatie] (hierna: het perceel) terug te brengen in de oude toestand en daaruit de zonder bouwvergunning geplaatste kunststofkozijnen te verwijderen.
Bij besluit van 28 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Adviescommissie bezwaarschriften van 22 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2001, verzonden op 5 maart 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.C. van Paassen, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is – en ook de Afdeling stelt zulks vast - dat vanwege de ligging van het perceel in het beschermd stadsgezicht “Duinoord” in dit geval voor het vervangen van houten - door kunstof raamkozijnen een meldingsplicht geldt als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Woningwet. Vast staat voorts dat appellant het voornemen om de houten kozijnen te vervangen niet heeft gemeld, zodat daarvoor gelet op het eerste lid, onder a, van genoemd artikel 42 bouwvergunning is vereist. Aan het betoog van appellant dat hij door het indienen bij burgemeester en wethouders van een verzoek om subsidie voor een verbouwing op het perceel, de vervanging van de kozijnen heeft gemeld, dient te worden voorbijgegaan nu dat eerst in hoger beroep door hem is aangevoerd.
2.2. De kunststof raamkozijnen zijn in strijd met artikel 40 van de Woningwet zonder vereiste bouwvergunning aangebracht. Burgemeester en wethouders waren dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden. Van een bijzonder geval is sprake indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.4. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat burgemeester en wethouders voor hun oordeel dat legalisering van de kunststof raamkozijnen niet in het verschiet ligt aangezien deze in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, niet konden volstaan met een verwijzing naar een tweetal adviezen van de Welstands- en Monumentencommissie van 1 september 1999 en 18 oktober 2000. Dit betoog faalt. In deze adviezen wordt voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de kunststof raamkozijnen in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van onder meer 16 maart 1999, inzake H01.98.1290, gepubliceerd in BR 1999, p. 789, heeft overwogen mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan het welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Een zodanig geval doet zich hier niet voor.
2.4.1. Met de verklaring van een deskundige die appellant in hoger beroep ter ondersteuning van zijn zienswijze alsnog in het geding heeft gebracht, hebben burgemeester en wethouders bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening kunnen houden. Derhalve dient daaraan in hoger beroep voorbij te worden gegaan.
2.4.2. Anders dan appellant betoogt is voorts niet gebleken dat het zogeheten VEKAprofiel raamkozijn, voorzover vergunningplichtig, door burgemeester en wethouders algemeen als in overeenstemming met redelijke eisen van welstand wordt aanvaard.
2.4.3. Appellant betoogt dat in de voorgevels van een aantal panden in de [locatie] kunststof raamkozijnen zijn aangebracht waartegen niet wordt opgetreden. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Niet aannemelijk is geworden dat in de door appellant genoemde gevallen raamkozijnen zijn aangebracht na aanwijzing van Duinoord tot beschermd stadsgezicht. Voorts betreft een aantal van de door appellant genoemde gevallen panden van een geheel andere architectuur.
2.5. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde last tot verwijdering niet in verhouding staat met het beoogde doel van beëindiging van de met redelijke eisen van welstand strijdige situatie. Nu vaststaat dat die situatie niet kan worden gelegaliseerd hoefden burgemeester en wethouders, ook gelet op het door hen gevoerde strikte handhavingsbeleid met betrekking tot gevelveranderingen, daarin niet te berusten. De omstandigheid dat de gelaste verwijdering van de raamkozijnen voor appellant hoge kosten meebrengt maakt dat niet anders. Het betoog van appellant dat met het aanbrengen van raamprofielen en roedenverdeling op minder ingrijpende wijze een uit oogpunt van welstand aanvaardbare situatie kan worden bereikt, faalt reeds omdat het negatieve welstandsadvies breder is van strekking en niet slechts betrekking heeft op deze aspecten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002