200201743/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 25 januari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Ter Aar.
Bij besluit van 29 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Ter Aar (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant vergunning te verlenen voor het vergroten van de kelder van het pand op het perceel kadastraal bekend gemeente Ter Aar, plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 9 januari – naar de Afdeling begrijpt: - 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 5 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 24 november 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant op straffe van bestuursdwang aangeschreven de kelderwanden van de kelder die niet in overeenstemming zijn met de aan hem verleende bouwvergunning van 29 mei 1999 te verwijderen.
Bij besluit van 14 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 23 februari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 januari 2002, verzonden op 14 februari 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 9 januari 2001 en 14 maart 2001 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.A. Lindhout, advocaat te Lisse, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Seelen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 27 juli 1993 hebben burgemeester en wethouders aan appellant een vergunning verleend voor de bouw van een woonhuis op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij de woning behoort een kelder met een oppervlakte van 92,4 m². Bij besluit van 19 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders aan appellant een vergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de bouwvergunning van 27 juli 1993. Op 8 juni 2000 heeft appellant een vergunning gevraagd voor het vergroten van de kelder met 68,8 m², welk verzoek burgemeester en wethouders bij besluit van 29 augustus 2000 hebben afgewezen.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aan hem verleende bouwvergunning van 19 mei 1999 mede betrekking heeft op de uitbreiding die hij thans wenst te realiseren.
2.3. Uit de tekeningen die behoren bij de eerder aan appellant verleende vergunningen en uit de tekening die behoort bij de bouwaanvraag van 8 juni 2000 blijkt dat deze aanvraag betrekking heeft op een grotere kelder dan de kelder die was vergund. Voor de uitbreiding was derhalve nog niet eerder vergunning verleend. Dit betoog faalt.
2.4. Op het perceel [locatie] rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” de bestemming “Agrarische doeleinden (A) “.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming aangewezen voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn op deze gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken toelaatbaar die nodig zijn voor agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, is een nieuw agrarisch bedrijfsgebouw, geen woning zijnde, ten dienste van een agrarisch bedrijf in oprichting, uitsluitend toelaatbaar indien gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de wijze van bedrijfsvoering, sprake is van een levensvatbaar bedrijf, ter voortzetting waarvan het betrokken gebouw, mede gelet op zijn afmetingen, nodig is.
Ingevolge artikel 9, tiende lid, voorzover hier van belang, stellen burgemeester en wethouders, ter toetsing van een bouwplan aan de bepalingen van lid 1 tot en met lid 9, dat bouwplan voor een gemotiveerd advies in handen van de agrarische deskundige.
2.5. Appellant betoogt dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte en ongemotiveerd op het standpunt hebben gesteld dat hij niet over een volwaardig agrarisch bedrijf beschikt. Zij hebben daarnaast volgens hem ten onrechte niet in beschouwing genomen dat zijn wijnbouwgebied in de naaste toekomst met 12 hectare zal worden uitgebreid en dat zijn wijnbouwactiviteiten voldoende toekomstmogelijkheden bieden. De rechtbank heeft dit volgens hem miskend.
2.6. Burgemeester en wethouders hebben hun besluit tot weigering van de door appellant gevraagde vergunning gebaseerd op het advies van de Gemeentelijke Adviescommissie inzake Agrarische aangelegenheden (hierna: de GAAA), de agrarisch deskundige als bedoeld in artikel 9, tiende lid, van de planvoorschriften. De GAAA heeft de bouwaanvraag getoetst aan de Handleiding agrarische bouwaanvragen en aanlegvergunningen. Zij heeft in haar advies gesteld dat de huidige wijnbouwactiviteiten, gelet op de omvang, een hobbymatig karakter hebben. Na de uitbreiding van het wijnbouwgebied is eerst na 4 à 5 jaar een maximale wijnopbrengst te verwachten. Bovendien zal ook in dat geval het hobbymatige karakter niet veranderen. De GAAA is dan ook van mening dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf, ter voortzetting waarvan de uitbreiding van de kelder, mede gelet op zijn afmetingen, nodig is.
De Afdeling is niet gebleken dat dit advies onjuist is of op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hetgeen appellant heeft betoogd maakt dit niet anders, te minder nu hij niet een advies van een deskundige heeft overgelegd waaruit blijkt dat een uitbreiding van de kelder wel noodzakelijk is. Daarbij merkt de Afdeling op dat, naar ter zitting is gebleken, appellant gedurende 35 à 40 uur per week werkzaam is als aannemer. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders bedoeld advies in redelijkheid aan hun besluit ten grondslag hebben kunnen leggen. Gelet op het vorenstaande stond artikel 44, onder c, van de Woningwet aan vergunningverlening in de weg zodat burgemeester en wethouders de vergunning terecht hebben geweigerd. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. Voorts heeft appellant een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan door te stellen dat de voormalige burgemeester van de gemeente Ter Aar heeft toegezegd dat hij de thans door hem gewenste kelder mocht bouwen en dat ambtenaren van de gemeente Ter Aar die op de hoogte waren van de omvang van de kelder, bij de start van de bouw ervan aanwezig waren.
2.8. De Afdeling is van oordeel dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Nog daargelaten dat pas in hoger beroep voor het eerst melding is gemaakt van die beweerdelijke toezegging, moet worden vastgesteld dat ze op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt. Voorts is niet gebleken dat de ambtenaren waar appellant op doelt door hun aanwezigheid en hun (niet) optreden de rechtens te honoreren verwachting hebben gewekt dat het bouwen van de vergrote kelder werd gedekt door een bouwvergunning, dan wel dat burgemeester en wethouders niet zouden optreden tegen de uitvoering van het bouwplan in strijd met de verleende vergunning. Overigens zou een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel niet kunnen leiden tot het alsnog verlenen van een bouwvergunning in strijd met de wet.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat burgemeester en wethouders bevoegd waren handhavend op te treden tegen het zonder vergunning uitbreiden van de kelder onder het woonhuis aan de [locatie]. Alleen in bijzondere gevallen mag daarvan worden afgezien. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht bestaat op legalisatie. Gelet op het vorenstaande is dat echter niet het geval. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere gevallen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders na afweging van de betrokken belangen appellant hebben mogen aanschrijven de kelderwanden te verwijderen. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat de omstandigheden dat de bouwwerkzaamheden aan de kelder reeds in een vergevorderd stadium verkeerden en dat appellant door te voldoen aan de bestuursdwangaanschrijving schade zal leiden, niet tot gevolg hebben dat hier sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, mr. D.A.C. Slump en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002