200200490/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", en anderen, gevestigd te Tilburg,
appellanten,
burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerders.
Bij besluit van 12 december 2001, kenmerk 102/M000033, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleesvarkensbedrijf op de percelen [locaties] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 17 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 29 januari 2002 en 12 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigden], ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte niet hebben onderzocht wat de effecten zijn van de hoge ammoniakdepositie op het nabij de inrichting gelegen natuurgebied “De Brand”. Zij menen dat als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning het in de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn) voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar wordt gebracht.
2.1.1. In opdracht van verweerders heeft het Ecologisch Adviesbureau Cools het rapport “onderzoek en analyse natuurwaarden omgeving varkenshouderij Groenstraat (Udenhout)” opgesteld. Uit dit rapport blijkt onder meer dat de ammoniakdepositie op het natuurgebied “De Brand” als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning zal afnemen. Verweerders zijn onder verwijzing naar dit rapport van mening dat de gevraagde vergunning kan worden verleend.
2.1.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerplijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden voor een gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, zodra het gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst.
In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
Ingevolge artikel 6, derde lid, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.1.3. Vaststaat dat de inrichting is gelegen in de omgeving van het natuurgebied “De Brand”. Op 14 juli 1998, derhalve voordat het bestreden besluit is genomen, is een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie toegezonden; daarop staat onder meer het natuurgebied “De Brand” vermeld. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de communautaire lijst, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, ondanks het verstrijken van de in artikel 4, derde lid, van de Habitatrichtlijn opgenomen termijn, nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn nog niet golden.
De Afdeling is van oordeel dat het beginsel van de gemeenschapstrouw (artikel 10 van het EG-Verdrag) meebrengt dat de lidstaten en hun organen zich in een geval als dit gedurende de termijn tussen de inzending van een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en de vaststelling van de lijst door de commissie, dienen te onthouden van activiteiten die het bereiken van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen.
Nu als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning de ammoniakdepositie op het natuurgebied “De Brand” afneemt en niet is gebleken van andere significante nadelige effecten op dit gebied hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat het in de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat niet ernstig in gevaar wordt gebracht.
2.2. Appellanten hebben verder aangevoerd dat verweerders hadden moeten beoordelen of een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) en categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit moet het bevoegd gezag bepalen of bij de voorbereiding van een besluit waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn, ter zake van de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van mestvarkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt (hierna: mer-beoordelingsplicht).
Onbestreden staat vast dat als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit niet wordt overschreden. De Afdeling heeft in hetgeen appellanten hebben aangevoerd voorts geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van zodanige omstandigheden dat bij het beantwoorden van de vraag of er een mer-beoordelingsplicht geldt, geen doorslaggevende betekenis zou toekomen aan het feit dat de uitbreiding de drempelwaarde niet overschrijdt.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.4. Appellanten hebben betoogd dat vergunningverlening zal leiden tot een toename van de cumulatieve stankhinder, terwijl wat dit aspect betreft reeds sprake is van een overbelaste situatie.
2.4.1. Bij de beoordeling van mogelijke cumulatie van stankhinder hebben verweerders de publicatie "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport), tot uitgangspunt genomen.
2.4.2. Niet in geschil is dat ten aanzien van de woning aan de [locatie] uit een oogpunt van cumulatie van stankhinder reeds sprake is van een overbelaste situatie. Verweerders zijn desondanks van mening dat de gevraagde vergunning kan worden verleend op basis van de voor de inrichting geldende bestaande rechten. Subsidiair hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat de eventuele toename van de stankbelasting op voormelde woning verwaarloosbaar is.
2.4.3. Uit de stukken blijkt dat aan de [locatie] als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning sprake is van een toename van het aantal mestvarkeneenheden. Het aantal mestvarkeneenheden aan de [locatie] blijft in de nieuwe situatie gelijk, als gevolg waarvan, anders dan door verweerders wordt verondersteld, de relatieve bijdrage van de inrichting aan de totale cumulatieve stankhinder niet afneemt. Bij de beoordeling van de bestaande rechten moet naast de onderliggende vergunning van 8 juli 1981 worden betrokken de op 25 oktober 1999 gedane, en door verweerders geaccepteerde melding, die een reductie van het aantal mestvarkens aan de [locatie] inhoudt met 46 stuks. Anders dan door verweerders wordt verondersteld, kan uit de melding van 25 oktober 1999 en de aanvragen om vergunning van 3 juni 1999 en 16 mei 2000 niet worden afgeleid dat rechten zijn verplaatst naar de [locatie], aangezien onafhankelijk van deze aanvragen het aantal mestvarkens aan de [locatie] is gereduceerd en daarmee uitvoering is gegeven aan de melding van 25 oktober 1999.
Voorzover verweerders hebben gesteld dat de toename van de stankbelasting op de woning aan de [locatie] verwaarloosbaar is, overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat de relatieve bijdrage van de [locatie], nog afgezien van de door verweerders gestelde toename van 0,067, reeds 0,12 bedraagt en derhalve niet verwaarloosbaar is.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders de bestaande rechten onjuist hebben beoordeeld en dat zij onvoldoende hebben gemotiveerd waarom uit een oogpunt van cumulatieve stankhinder vergunningverlening is gerechtvaardigd. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding kan derhalve niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Tilburg van 12 december 2001, kenmerk 012/M000033;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Tilburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Tilburg te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Tilburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002