200101216/2.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante], gevestigd te [plaats],
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 19 december 2000, kenmerk MW98.10753, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het verwerken van beenderen van slachtdieren op het adres [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Vuren en kadastraal bekend gemeente Herwijnen. Dit aangehechte besluit is op 25 januari 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, bijgestaan door [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door ing. J. de Lange en mr. F.J. Gaaf-Van der Weerd, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft ter zitting haar beroep tegen de voorschriften 6.1.10 en 6.1.16 ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.1.5. In deze voorschriften zijn geuremissiegrenswaarden per afzonderlijke emissiebron gesteld. Volgens appellante dienden verweerders een voor de gehele inrichting geldende immissienorm voor te schrijven, die overeenkomt met het door hen aanvaardbaar geachte hinderniveau. Naar haar mening kan eventuele geuroverlast slechts worden bepaald aan de hand van (overschrijdingen van) een immissiegrenswaarde. Om dezelfde reden kan appellante zich ook niet verenigen met voorschrift 6.1.7, waarin – kort weergegeven – is bepaald dat appellante een geuronderzoek moet laten uitvoeren om te controleren of de emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Voorts stelt appellante dat verweerders ten onrechte de emissiewaarden die in de bij de aanvraag gevoegde geurrapporten zijn genoemd, als grenswaarden hebben vastgesteld. Volgens appellante dienen deze waarden als gemiddelde uitworpen per bron te worden aangemerkt en brengt het voorschrijven van deze waarden als maxima met zich dat indien één geurbron de voorgeschreven waarde overschrijdt, dit niet gecompenseerd kan worden door een onderschrijding bij een andere geurbron.
2.3.1. Verweerders hebben ter invulling van de hen op dit punt toekomende beoordelingsvrijheid de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht en de Herziene nota stankbeleid alsmede de daarop verschenen aanvullingen als verwoord in een brief van 30 juni 1995, kenmerk LE/LV/AJS95.16B, van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als uitgangspunt gehanteerd. In deze brief is als uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder is, dienen volgens de brief maatregelen te worden getroffen die stroken met het zogeheten alara-beginsel, zoals is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.3.2. Verweerders hebben in de vergunningvoorschriften afzonderlijke geuremissienormen opgelegd voor de centrale schoorsteen, de eiwit-extractiefabriek, de calcineerafdeling en de centrale ontvettingsfabriek, welke respectievelijk neerkomen op 2.417, 89, 11 en 68 miljoen geureenheden per uur (ge/h). Zij hebben deze afzonderlijke emissiegrenswaarden vastgelegd op basis van de bij de aanvraag gevoegde geurrapporten. Volgens verweerders wordt op deze manier zeker gesteld dat per bron niet meer geur geëmitteerd wordt dan noodzakelijk is en dat hiermee wordt voldaan aan het alara-beginsel en aan de stand der techniek. Het voorschrijven van een totale immissienorm biedt, zo stellen zij, niet de grootst mogelijke bescherming tegen nadelige gevolgen voor het milieu. In dit geval zou het immers mogelijk zijn dat de emissienorm voor één geurbron wordt overschreden, maar dat dit wordt gecompenseerd door een onderschrijding bij een andere bron.
Daarnaast wijzen verweerders er op dat het gekozen beschermingsniveau door het opleggen van emissiewaarden per bron beter kan worden gehandhaafd. In dit verband betogen zij dat met appellante geen overeenstemming bestaat over de in een geurverspreidingsberekening in te voeren emissiegegevens en andere daarvoor relevante parameters en dat een groot aantal metingen en berekeningen noodzakelijk is om een eventuele overschrijding van de immissienormen aan te tonen.
2.3.3. Verweerders hebben ter zitting erkend dat twee van de gestelde emissiegrenswaarden onmogelijk kunnen worden nageleefd. Het stellen van deze grenswaarden komt derhalve neer op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. Voorts overweegt de Afdeling dat verweerders bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden voor de aparte geurbronnen zijn uitgegaan van de verwachte totale geuremissie vanwege de inrichting zoals die is weergegeven in de bij de aanvraag gevoegde geurrapporten. Verweerders hebben onvoldoende onderzocht of en in hoeverre per afzonderlijke emissiebron aan de hiervoor gestelde emissiegrenswaarde kan worden voldaan.
Het bestreden besluit is wat betreft de voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.1.5 en 6.1.7 in strijd genomen met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid. Het beroep treft in zoverre doel.
2.4. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1.9, waarin is bepaald dat jaarlijks het rendement van de biofilterinstallatie dient te worden bepaald door een daarvoor door het bevoegd gezag erkende deskundige. Appellante voert aan dat door haar zelf reeds maandelijks het rendement van de biofilterinstallatie wordt onderzocht.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat een goede werking van het biofilter van belang is om aan de geurimmissienorm te kunnen voldoen. Om een indruk te verkrijgen van de betrouwbaarheid van door appellante uitgevoerd metingen, hebben zij derhalve besloten een jaarlijkse referentiemeting te verlangen door een erkend deskundige. Mede gelet op de door hen gegeven motivering is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
2.5. Appellante voert aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1.15 onduidelijk en onnodig bezwarend is. In dit voorschrift is, kort weergegeven en voorzover hier van belang, bepaald dat voertuigen met verse beenderen in geval van oponthoud in de ontvangsthal gedurende ten hoogste twintig minuten op de daarvoor bestemde parkeerplaats op het buitenterrein moeten worden geparkeerd.
Naar de mening van appellante leidt dit voorschrift tot onwerkbare situaties en zijn de vrachtwagens die de inrichting aandoen zodanig uitgevoerd dat geen geur kan vrijkomen, zodat met het voorschrift geen wezenlijk milieubelang wordt gediend.
Ter zitting hebben verweerders erkend dat het stellen van het onderhavige voorschrift onnodig bezwarend is. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verweerders het bestreden besluit in zoverre in strijd hebben genomen met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.6. Appellante keert zich tegen voorschrift 6.1.34, voorzover daarin is bepaald dat na het vullen van de bezink- en buffertanks geen verdringingslucht meer mag worden meegevoerd via het ruimteventilatiesysteem. Volgens appellante kan door het luchtdicht afsluiten van de tanks onderdruk optreden, waardoor de tanks kunnen inklappen.
2.6.1. Verweerders hebben betoogd dat, om het vrijkomen van geur te voorkomen, afsluiting van de tanks noodzakelijk is. Het inklappen van de tanks kan naar hun mening worden voorkomen door het toepassen van een door middel van een terugslagklep gescheiden luchtinlaat.
2.6.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat verdringingslucht kan vrijkomen uit de bezink- en buffertanks, indien deze niet worden afgesloten. Ter zitting is evenwel gebleken dat de door verweerders voorgestelde wijze van afsluiting van de tanks leidt tot een toename van geurhinder. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders aan de door hen voorgeschreven maatregel dan ook onvoldoende onderzoek ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Deze beroepsgrond treft doel.
2.7. Het beroep is deels gegrond. Het bestreden besluit dient wat betreft de voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.1.5, 6.1.7, 6.1.15 en 6.1.34, tweede en derde volzin, te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.8. Verweerders dienen op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 19 december 2000, kenmerk MW98.10753, voorzover het de voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.1.5, 6.1.7, 6.1.15 en 6.1.34, tweede en derde volzin, betreft;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1043,32 waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002