200105991/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 30 januari 2001 (kennelijk abusievelijk gedateerd 30 januari 2000) heeft de gemeenteraad van Werkendam, op voorstel van burgemeester en wethouders van 12 december 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Kern Sleeuwijk".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 18 september 2001, nr. 739907, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 1 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 1 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant sub 1 en van burgemeester en wethouders van Werkendam. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2002, waar appellant sub 1, in persoon, appellanten sub 2, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. B. C. Coolen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Werkendam, vertegenwoordigd door J. Hoeke-Boterblom, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Het plan beoogt een uniforme regeling te geven voor de kern Sleeuwijk, in de gemeente Werkendam. Het vervangt een aantal sterk verouderde bestemmingsplannen en heeft een voornamelijk conserverend karakter, waarbij tevens een aantal nieuwe ontwikkelingen mogelijk wordt gemaakt.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten kunnen zich niet met het besluit verenigen voor zover goedkeuring is onthouden aan het plandeel waarbij aan de gronden aan [locatie] de bestemming “Woondoeleinden” was toegekend. Appellant sub 1 stelt zich op het standpunt dat de publicatie van het bestreden besluit onduidelijk is. Inhoudelijk heeft hij bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring omdat daardoor de bouw van een bedrijfsloods op het perceel mogelijk wordt. Appellanten sub 2 achten de onthouding van goedkeuring onrechtmatig omdat verweerders daartoe hebben besloten naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (verder: burgemeester en wethouders), terwijl dezen de gemeenteraad hierover niet hebben ingelicht. Nu de onthouding van goedkeuring aldus buiten de gemeenteraad om tot stand is gekomen zijn, aldus appellanten sub 2, diens belangen en de belangen van van burgers geschaad.
2.4. Bij het bestreden besluit hebben verweerders, voor zover hier van belang, goedkeuring onthouden aan het plan, voor zover aan het perceel aan [locatie] de bestemming “Woondoeleinden” is toegekend. Zij hebben hiertoe besloten na kennisneming van een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van burgemeester en wethouders van 11 juni 2001 waarbij dezen hebben laten weten dat het betrokken perceel abusievelijk is bestemd voor “Woondoeleinden”, en een bestemming voor bedrijfsdoeleinden had moeten krijgen.
2.5. Wat betreft het bezwaar dat de publicatie van het bestreden besluit onduidelijk is, wijst de Afdeling erop dat in deze procedure de rechtmatigheid van dit besluit ter beoordeling staat. De publicatie van dit besluit heeft plaatsgevonden nadat dat was genomen, zodat onduidelijkheid van deze publicatie geen rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of het besluit al dan niet onrechtmatig is.
Overigens heeft de Afdeling, gezien de stukken, geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat bedoelde publicatie onduidelijk is en niet voldoet aan de terzake gestelde voorschriften.
2.6. Het geschil geeft de Afdeling in de eerste plaats aanleiding om in te gaan op de vraag of artikel 10:30, eerste lid, van de Awb in acht is genomen.
Ingevolge dit artikellid hebben verweerders niet tot de in geding zijnde onthouding van goedkeuring mogen besluiten dan nadat de gemeenteraad de gelegenheid tot overleg was geboden. Desgevraagd is ter zitting namens verweerders verklaard dat dit, in tegenstelling tot hetgeen punt 1.6. van het bestreden besluit doet voorkomen, is nagelaten. Van de zijde van de gemeenteraad is ter zitting niet gesteld dat dit anders is. De Afdeling gaat er, gelet hierop van uit dat verweerders aan de gemeenteraad niet bedoelde gelegenheid tot overleg hebben geboden. Dit laat geen ander oordeel toe dan dat tot de in geding zijnde onthouding van goedkeuring is besloten in strijd met artikel 10:30, eerste lid, voornoemd. Het feit dat verweerders bij genoemde brief van burgemeester en wethouders van 11 juni 2001 is meegedeeld dat het geven van de bestemming “Woondoeleinden” aan het betrokken perceel op een vergissing berustte, kan aan dit oordeel niet afdoen.
2.7. In aanmerking genomen dat ingevolge artikel 28 van de WRO op verweerders de plicht rust om een eigen beoordeling te geven over een hun ter goedkeuring aangeboden bestemmingsplan, is de Afdeling voorts van oordeel dat zij zich er onvoldoende van hebben vergewist of de onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Woondoeleinden” niet op bezwaren van derden zou stuiten. Er nog van afgezien dat het wegnemen van een woonbestemming ten behoeve van een bedrijfsbestemming, waartoe deze onthouding van goedkeuring strekt, in het algemeen niet zelden bezwaren ontmoet, acht de Afdeling van belang dat burgemeester en wethouders in de brief van 11 juni 2001 tevens hebben meegedeeld dat een aanvraag om een bouwvergunning voor een bedrijfsloods op het perceel aanhangig is, dat zij deze wensen in te willigen en dat een onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Woondoeleinden” het mogelijk zou maken daartoe zonder uitgebreide procedure over te gaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het gezien deze mededeling op de weg van verweerders gelegen om, alvorens tot de in geding zijnde onthouding van goedkeuring te besluiten, na te gaan of in de procedure betreffende deze bouwaanvraag bezwaren tegen het opzij zetten van de woonbestemming kenbaar waren gemaakt, in welk geval hun gebleken zou zijn dat appellant sub 1 in een in die procedure op 24 april 2001 ingebrachte zienswijze dergelijke bezwaren naar voren had gebracht. Verweerders hebben zulks evenwel niet nagegaan. Dit leidt de Afdeling tot het oordeel dat met de onthouding van goedkeuring eveneens is geschonden artikel 3:2 van de Awb, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.8. Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 1 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 september 2001, nr. 739907, voor het perceel [locatie], zoals met blauwe lijnen aangegeven op de bij dat besluit behorende plankaart;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 115,69; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor [appellant sub 1] en € 109,00 voor [appellanten sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op