200200862/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 4 januari 2002 in het geding tussen:
de raad der gemeente Apeldoorn.
Bij besluit van 10 juli 2000 heeft de raad der gemeente Apeldoorn (hierna: de gemeenteraad) geweigerd een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te nemen.
Bij besluit van 8 februari 2001 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de onafhankelijke bezwarencommissie van 6 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 mei 2000 (lees: 14 mei 2002) heeft de gemeenteraad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2002, waar appellanten [gemachtigde] en [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. H.J. Sarolea, gemachtigde, en de overige appellanten vertegenwoordigd door deze, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Oenema, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover van belang, kan de gemeenteraad verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren te verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid. Zij voeren daartoe onder meer aan dat het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in Onderdelen Sprengenbos, herziening 1962” dermate oud is, dat de gemeenteraad dit dient te herzien en ter voorkoming van ongewenste bouwactiviteiten, zoals een in ontwerp zijnd bouwplan ten behoeve van de Belastingdienst, dat voorziet in bebouwing tot een hoogte van 60 m, een voorbereidingsbesluit moet nemen.
2.3. Vooropgesteld wordt dat de gemeenteraad bij de beslissing op een verzoek om een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO te nemen een grote mate van beleidsvrijheid heeft. Een dergelijke beslissing is immers in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij het bestuursorgaan bestaan over de wenselijke planologische ontwikkelingen. Derhalve dient door de rechter een beperkte toetsing plaats te vinden. De rechtbank heeft zulks terecht overwogen.
2.4. De gemeenteraad heeft overwogen de in voornoemd bestemmingsplan neergelegde planologische visie, neerkomende op compacte bebouwing in een parkachtige omgeving, nog steeds te onderschrijven. Deze visie zal ook in een nieuw bestemmingsplan worden neergelegd. Volgens de gemeenteraad is dan ook geen sprake van ongewenste bouwplannen, zodat geen aanleiding bestaat voor het nemen van een voorbereidingsbesluit.
2.5. De Afdeling acht dit standpunt niet kennelijk onredelijk. De omstandigheid dat de gemeenteraad niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 10, derde lid, van de Overgangswet Ruimtelijke Ordening en artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, voortvloeiende plichten, leidt op zichzelf beschouwd niet tot een ander oordeel, nu de in deze bepalingen opgenomen termijnen termijnen van orde betreffen. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat door de gemeenteraad bij appellanten de rechtens te honoreren verwachting is gewekt, dat wel een voorbereidingsbesluit zou worden genomen.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 februari 2001 terecht ongegrond heeft verklaard.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002