200200715/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Westerveld, op voorstel van burgemeester en wethouders van 6 februari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Nijensleek".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 5 november 2001, kenmerk 6.1/2001003918, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 6 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2002, en appellant sub 2 bij brief van 21 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. W. Logtmeijer, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar, namens de gemeenteraad van Westerveld J.G. Boer, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Het plangebied is gelegen aan weerszijden van een deel van de Hoofdweg te Nijensleek. Het plan maakt op enkele plaatsen nieuwbouw mogelijk. Voor het overige is het plan conserverend van aard. Het behoud van aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden wordt in dit plan benadrukt.
Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plan hebben goedgekeurd voorzover dat niet voorziet in een agrarisch bouwblok op het perceel tegenover [locatie], kadastraal bekend gemeente Vledder. Appellant meent dat agrarische bouwmogelijkheden in het plan moeten worden opgenomen aangezien deze in het vorige bestemmingsplan waren opgenomen. Verder meent appellant dat hij recht heeft op een agrarisch bouwvlak omdat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Tot slot verzoekt appellant schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Er zijn volgens de gemeenteraad geen concrete aanwijzingen dat ter plaatse agrarische bebouwing nodig is.
2.3.2. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Verweerders sluiten zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad en voeren aan dat geen volwaardig agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, zodat geen agrarisch bouwblok dient te worden toegekend.
2.3.3. Ter zitting is gebleken dat appellant woont op het perceel aan de [locatie] en aldaar geen agrarische activiteiten meer verricht. De in het in geding zijnde bestemmingsplan, evenals in het vorige bestemmingsplan, aan dit perceel toegekende woonbestemming bestrijdt hij dan ook niet. Appellant beoogt zijn agrarische activiteiten op het perceel aan de overzijde van [locatie] voort te zetten. Ten behoeve daarvan wenst hij op dat perceel handhaving van agrarische bouwmogelijkheden.
Uit de toelichting bij het plan blijkt dat een agrarisch bouwblok eerst in het plan wordt opgenomen indien sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Teneinde dat te bepalen is een afwegingsschema opgesteld waaruit volgt of een bedrijf als een volwaardig agrarisch bedrijf beschouwd kan worden.
Bij de toepassing van dit afwegingsschema is van belang of het bedrijf over een milieuvergunning beschikt waaruit blijkt dat het om een volwaardig en functionerend grondgebonden bedrijf gaat. Verder is aan de orde of de bestaande bebouwing qua inrichting en grondgebondenheid geschikt is voor een eigentijds functionerend agrarisch bedrijf. Daarbij is van belang of aannemelijk is dat de bedrijfsomstandigheden binnen de planperiode daadwerkelijk zullen worden benut voor een functionerend agrarisch bedrijf.
Verweerders hebben zich bij dit beleid aangesloten. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Gebleken is dat de agrarische activiteiten van appellant niet zijn aan te merken als bedrijfsmatige agrarische activiteiten. Geen milieuvergunning ter zake is verleend en de gronden van appellant zijn grotendeels verpacht aan derden.
Toepassing van bovenstaand beleid leidt er derhalve toe dat geen agrarisch bouwblok ter plaatse in het plan dient te worden opgenomen.
Van bijzondere omstandigheden om van het beleid af te wijken, is niet gebleken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat aan de omstandigheid dat in het vorige bestemmingsplan een agrarisch bouwblok op de percelen tegenover [locatie] was opgenomen, geen rechten kunnen worden ontleend. Het staat de gemeenteraad immers vrij dit bestemmingsplan te herzien naar aanleiding van gewijzigde planologische inzichten. Dat ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan een procedure omtrent een bouwaanvraag ter zake aanhangig was, kan evenmin tot een bijzondere omstandigheid leiden. Ten tijde van het bestreden besluit was de bouwvergunning immers geweigerd en ook anderszins bestonden geen aanknopingspunten voor verweerders dat de bouwvergunning zou worden verleend.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het betrokken plandeel.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht van appellant sub 1 dient te worden afgewezen, reeds omdat zijn beroep ongegrond is.
2.5. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plan wat betreft zijn perceel hebben goedgekeurd. Appellant exploiteert een minicamping aan de Hoofdweg. Volgens appellant voorziet het plan ten onrechte niet in de mogelijkheid deze minicamping uit te breiden. In dat kader stelt hij dat het feit dat het plangebied grenst aan een beheersgebied geen argument is om de uitbreiding te weigeren.
2.5.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de plaats waar appellant zijn minicamping zou willen uitbreiden, niet geschikt is voor verblijfsrecreatie vanwege de ligging nabij het beheersgebied Moerhoven.
2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit onderdeel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerders zijn van mening dat de door appellant gewenste uitbreiding van de minicamping in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan (hierna te noemen: POP), dat tevens het streekplanbeleid omvat.
2.5.3. Uit de stukken blijkt dat het in het POP opgenomen provinciaal beleid ten aanzien van uitbreiding van verblijfsrecreatie restrictief is. Blijkens het POP is uitbreiding van verblijfsrecreatie alleen mogelijk voor bestaande bedrijven indien het voortbestaan van het bedrijf dit noodzakelijk maakt. Het POP bevat geen nadere aanduiding van het begrip bestaand. Nu het POP het planologisch toetsingskader van verweerders bevat, dient het begrip bestaand te zien op, zo is ter zitting ook namens verweerders bevestigd, bedrijven welke juridisch planologisch geregeld zijn en niet op daadwerkelijk bestaande bedrijven. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
De Afdeling stelt vast dat appellant een minicamping exploiteert. Deze minicamping is in het vorige bestemmingsplan niet als zodanig bestemd. Er is voorts geen kampeervergunning, vrijstelling of ontheffing voor het kamperen verleend. De minicamping komt bovendien niet in aanmerking voor “kamperen bij de boer” aangezien geen volwaardig agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend.
Nu de minicamping van appellant sub 2 niet beschikt over de benodigde vergunningen en voorts nimmer als zodanig bestemd is geweest dan wel anderszins van een deugdelijke juridisch-planologische basis is voorzien, is de Afdeling van oordeel dat verweerders terecht hebben geoordeeld dat geen sprake is van een bestaand verblijfsrecreatief bedrijf in de zin van het POP. Uitbreiding is derhalve in strijd met het POP. Dat daadwerkelijk een minicamping wordt geëxploiteerd, kan daar niet aan afdoen.
Voor zover appellant nog heeft aangevoerd dat ten onrechte het argument is gebruikt dat zijn perceel grenst aan een beheersgebied, stelt de Afdeling vast dat verweerders in het bestreden besluit reeds hebben aangegeven dat het aanwijzen van een gebied als beheersgebied als zodanig geen beperkingen oplegt voor het gebied zelf en de omgeving.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het betrokken plandeel.
Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding van appellant sub 1 af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002