ECLI:NL:RVS:2002:AF0807

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103586/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor grindwinning in het Stevolgebied te Maasbracht

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Limburg, waarbij op 26 juni 2001 een veranderingsvergunning is verleend voor een grindwinning in het Stevolgebied te Maasbracht. De vergunning betreft de aanleg van een zand- en grinddepot, een uitbreiding van het aantal winwerktuigen van vijf naar zeven en een verruiming van de werktijden. Appellanten, waaronder zowel natuurlijke personen als een besloten vennootschap, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, met name tegen de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 september 2002 behandeld.

De appellanten stellen dat de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. Appellant sub 3 betoogt dat de activiteiten rondom het depot een nieuwe activiteit vormen en dat verweerders niet hadden mogen afgaan op de geluidgrenswaarden van een eerdere Hinderwetvergunning. De verweerders hebben de geluidvoorschriften van de Hinderwetvergunning ingetrokken en nieuwe geluidgrenswaarden vastgesteld, die volgens hen niet leiden tot een hogere geluidbelasting.

De Afdeling oordeelt dat de geluidgrenswaarden onvoldoende zijn gemotiveerd en dat de verweerders niet hebben aangetoond dat de nieuwe activiteiten geen onaanvaardbare geluidoverlast zullen veroorzaken. Ook is onvoldoende onderzoek gedaan naar de hinder van trillingen en laagfrequent geluid. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen en vernietigt de vergunning. De beroepen van de appellanten worden gegrond verklaard, en de provincie Limburg wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200103586/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2001, kenmerk CD11244, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting bestemd voor de winning van grind in het Stevolgebied te Maasbracht. Dit aangehechte besluit is op 12 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2001, appellante sub 2 bij brief van 15 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2001, appellant sub 3 bij brief van 20 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2001 en appellant sub 4 bij brief van 22 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 april 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellanten sub 1, waarvan [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door
mr. J.F.C.M. Mulders, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en bijgestaan door
mr. M.E.J.J. van de Zande, appellant sub 3, vertegenwoordigd door
mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, appellant sub 4, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door L.M.G. Droog, ambtenaar van de provincie, en ing. J.L.J. Martin, deskundige, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige verandering ziet onder meer op de aanleg van een zand- en grinddepot in het gebied “Bilt”, een uitbreiding van het aantal winwerktuigen van vijf naar zeven en een verruiming van de werktijden van acht uur naar twaalf uur in de dagperiode.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden geluidvoorschrift 1. Appellanten sub 1, 3 en 4 zijn van mening dat de in dit voorschrift gestelde geluidgrenswaarden onvoldoende waarborg bieden tegen geluidhinder. Appellant sub 3 stelt dat de vorming en ruiming van het depot in het gebied “Bilt” een nieuwe activiteit is en dat verweerders bij het beoordelen van de aanvraag voor de onderhavige vergunning geen aansluiting hadden mogen zoeken bij de geluidgrenswaarden die zijn verbonden aan de Hinderwetvergunning, die bij besluit van 28 september 1993 is verleend. Appellant sub 2 voert aan dat onduidelijk is hoe de gestelde geluidgrenswaarden zich verhouden tot voorschrift II.2 van de Hinderwetvergunning.
2.3.1. Verweerders hebben bij het verlenen van de Hinderwetvergunning van 28 september 1993 de geluidbelasting vanwege de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire Natte grindwinningen van 27 februari 1992, die een aanvulling vormt op de circulaire Industrielawaai. Volgens de circulaire Natte grindwinningen moet het, vanwege het tijdelijke karakter van een grindwinning en het voortdurend verplaatsen van de winwerktuigen, toelaatbaar worden geacht om op bepaalde immissiepunten tijdelijk hogere geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau voor te schrijven dan de in de circulaire Industrielawaai aanbevolen streefwaarde van 50 dB(A). Verweerders hebben op basis hiervan in de Hinderwetvergunning voor diverse immissiepunten geluidgrenswaarden van 50 dB(A) of meer toegestaan gedurende enkele jaren van het grindwinningsproces.
Verweerders hebben bij het bestreden besluit de geluidvoorschriften van de Hinderwetvergunning ingetrokken en nieuwe, de gehele inrichting betreffende, geluidgrenswaarden gesteld. Deze geluidgrenswaarden liggen voor alle immissiepunten tussen 50 dB(A) en 54 dB(A). Zij hebben hierbij tot uitgangspunt genomen dat door de aangevraagde veranderingen de in voorschrift II.2 van de Hinderwetvergunning gestelde geluidgrenswaarden niet mogen worden overschreden. De nu vergunde veranderingen zullen naar hun mening niet leiden tot een hogere geluidbelasting. Verweerders wijzen er in dit verband op dat het bronvermogen van de winwerktuigen door aanpassingen blijkt te zijn afgenomen en dat de winwerktuigen in het depotgebied op een zo groot mogelijke afstand van de dichtstbijzijnde woningen worden ingezet. De aangevraagde veranderingen zullen dan ook niet leiden tot een overschrijding van de in de circulaire Industrielawaai genoemde streefwaarde van 50 dB(A), zodat niet voor onaanvaardbare geluidoverlast behoeft te worden gevreesd, aldus verweerders.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat de gestelde geluidgrenswaarden betrekking hebben op zowel het grindwinproces als de aanleg en ruiming van het depot. De laatstgenoemde activiteiten kunnen niet worden aangemerkt als grindwinning in de zin van de circulaire Natte grindwinningen. In de vergunning is verder niets bepaald omtrent de duur van de ruiming van het depot. Verweerders hebben in dit verband betoogd dat nog onduidelijk is hoeveel tijd hiermee gemoeid is. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders onder deze omstandigheden onvoldoende gemotiveerd waarom bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het ruimen van het depot onverkort kon worden aangesloten bij de circulaire Natte grindwinningen. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. De beroepen treffen in zoverre doel.
2.4. Appellanten sub 1, appellant sub 3 en appellant sub 4 stellen schade als gevolg van trillingen en laagfrequent geluid te ondervinden.
Verweerders hebben ter zitting toegegeven dat onvoldoende onderzocht is of aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen ter voorkoming danwel voldoende beperking van trillinghinder en hinder als gevolg van laagfrequent geluid. Zij hebben betoogd dat door TNO een nader onderzoek hieromtrent zal worden uitgevoerd en dat de uitkomsten van dit onderzoek zullen worden meegenomen bij het opnieuw beslissen op de aanvraag. De Afdeling leidt uit het vorengaande af dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep treft in zoverre doel.
2.5. De beroepen zijn gegrond. Nu de geluid- en trillingaspecten bepalend zijn voor de vraag of de vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.6. Verweerders dienen op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 26 juni 2001, CD11244;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 694,11, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de door appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan respectievelijk appellanten sub 1, appellante sub 2 en appellant sub 3;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 108,00 voor appellanten sub 1, € 216,00 voor appellante sub 2, € 108,00 voor appellant sub 3 en
€ 108,00 voor appellant sub 4) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
213-361.