200201386/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap [appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 25 januari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Hillegom.
Bij besluit van 1 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Hillegom (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling luidde voor 3 april 2000, en bouwvergunning te verlenen voor een aardappelopslagloods aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hillegom.
Bij besluit van 18 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 11 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.J. van Dijk-Former, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante is statutair gevestigd te Hillegom alwaar de door haar gedreven onderneming is gevestigd op het adres [locatie 1] te [plaats]. Blijkens haar statutaire doelomschrijving drijft appellante een onderneming gericht op de groothandel, commissiehandel en grossierderij in consumptieaardappelen, groenten en fruit en de export van en groothandel in pootaardappelen, groente en fruit. Het bouwplan waarvoor appellante een bouwvergunning heeft gevraagd voorziet in de oprichting van een aardappelopslagloods op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna het perceel).
2.2. Op het perceel van appellante rustte ingevolge het ten tijde van de indiening van de aanvraag om een bouwvergunning geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1978” de bestemming “Agrarische doeleinden A”.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden A” uitsluitend bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 1, negende lid, aanhef en onder a en c, van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten behoeve van de ingevolge het eerste lid toegelaten agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 1, negende lid, van de planvoorschriften, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een onderneming waarin met een economisch oogmerk uitsluitend of overwegend gewassen of dieren worden geteeld, dan wel producten worden gewonnen door middel van dit telen, nader te onderscheiden in:
a. landbouw en tuinbouw op de open grond
c. tuinbouw onder staan glas
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat zij is aan te merken als een agrarisch bedrijf in de zin van de voorschriften van het voornoemde bestemmingsplan. Zij betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de gronden alleen gebouwen zijn toegestaan, indien deze dienen ter ondersteuning van de teelt op dezelfde gronden.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1978”. Dat op de bewuste gronden geen aardappelen worden geteeld, acht de Afdeling daarvoor, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet bepalend.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat appellante geacht moet worden de werkzaamheden te verrichten die blijken uit de statutaire doel- en bedrijfsomschrijving die in het handelsregister is opgenomen. Niet in geschil is dat zij die werkzaamheden ook feitelijk verricht. Deze stempelen haar niet tot een agrarisch bedrijf als gedefinieerd in de bestemmingsplanvoorschriften. Dat zij daarnaast nog andere activiteiten zou ontplooien waaraan het agrarische karakter niet zou kunnen worden ontzegd is niet aannemelijk gemaakt. Zeker is niet aannemelijk geworden dat die andere activiteiten aanknopingspunt zouden bieden voor de conclusie dat in de onderneming van appellante uitsluitend of overwegend aardappelen worden geteeld. Aan het voorgaande kan niet afdoen het betoog van appellante dat de door haar afgenomen aardappelen door andere ondernemingen in haar opdracht zijn geteeld.
2.5. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat burgemeester en wethouders nagelaten hebben om een extern deskundigenadvies in te winnen ten einde te bepalen of haar onderneming voldoet aan het begrip agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften, treft geen doel, reeds omdat burgemeester en wethouders niet op grond van het bestemmingsplan of anderszins tot het inwinnen van een dergelijk advies waren gehouden.
2.6. Het bouwplan is ook in strijd met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “De Polders”. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat burgemeester en wethouders de gevraagde vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO om die reden hebben kunnen weigeren.
2.7. Ten aanzien van het eerst door appellante tijdens de behandeling ter zitting van het hoger beroep gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat, wat hier ook van zij, een beroep op dit beginsel er niet toe kan leiden dat burgemeester en wethouders in strijd met artikel 44 van de Woningwet bouwvergunning verlenen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, onder verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002