ECLI:NL:RVS:2002:AF0809

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201778/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.A. Alkema
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning coffeeshop en sluiting door burgemeester

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de burgemeester van Maastricht tegen een uitspraak van de rechtbank te Maastricht, waarin de rechtbank de intrekking van de exploitatievergunning van de coffeeshop "New Orleans" door de burgemeester heeft vernietigd. De burgemeester had op 31 mei 2000 de vergunning ingetrokken en de coffeeshop voor onbepaalde tijd gesloten, omdat hij van mening was dat de exploitatievergunning niet was gebruikt. Appellant sub 2, de exploitant van de coffeeshop, had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de burgemeester verklaarde de bezwaren ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de burgemeester ten onrechte had gesteld dat appellant sub 2 de vergunning niet had gebruikt, en dat de aanwezigheid van de exploitant niet noodzakelijkerwijs de vergunninghouder hoeft te zijn.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling overweegt dat de burgemeester op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant sub 2 geen gebruik heeft gemaakt van de exploitatievergunning, omdat hij de coffeeshop op 4 januari 1995 had verkocht aan een derde partij. De burgemeester heeft de intrekking van de vergunning en de sluiting van de coffeeshop gerechtvaardigd op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Maastricht. De rechtbank had volgens de Afdeling ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester niet had mogen besluiten tot intrekking van de vergunning, omdat de burgemeester niet had erkend dat de vergunning persoonsgebonden is en dat de exploitatie door een ander dan de vergunninghouder plaatsvond.

De Afdeling verklaart het hoger beroep van de burgemeester gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep van appellant sub 2 wordt ongegrond verklaard. De Afdeling concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de burgemeester zouden hebben moeten weerhouden van het intrekken van de vergunning en het sluiten van de coffeeshop. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 20 november 2002.

Uitspraak

200201778/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de burgemeester van Maastricht,
2. [appellant sub 2]], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 28 februari 2002 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2000 heeft appellant sub 1 (hierna: de burgemeester) de aan appellant sub 2 ten behoeve van de exploitatie van de coffeeshop "New Orleans" aan de [locatie] te [plaats] verleende exploitatievergunning ingetrokken.
Bij besluit van 7 juni 2000 heeft de burgemeester deze coffeeshop voorts voor onbepaalde tijd gesloten.
Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft de burgemeester de daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat de grondslag van de intrekking wordt gewijzigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de burgemeester opgedragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2002, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, hoger beroep ingesteld. De burgemeester heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 23 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [appellant sub 2] van antwoord gediend.
Bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2002, heeft ook de burgemeester dat gedaan.
Bij brief van 14 mei 2002 heeft [appellant sub 2] nog gereageerd op die laatste brief.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.M. Hermans, ambtenaar van de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Met betrekking tot het hoger beroep van [appellant sub 2] overweegt de Afdeling dat deze blijkens de stukken, waaronder met name de memorie van 6 mei 2002, hoewel niet met alle overwegingen, instemt met de beslissing van de aangevallen uitspraak. Voorts blijkt niet van enig belang van [appellant sub 2] bij het door hem ingestelde hoger beroep, omdat de rechtbank hem in alle beroepsgronden is gevolgd. [appellant sub 2] kan daarin dan ook niet worden ontvangen.
2.2. Met betrekking tot het hoger beroep van de burgemeester overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Ingevolge artikel 2.3.1.1, eerste lid, onder a, sub 3, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maastricht (hierna: de APV) wordt onder een inrichting verstaan: een voor het publiek toegankelijke ruimte waar bedrijfsmatig, al dan niet door middel van een automaat, eetwaren en/of alcoholvrije dranken voor gebruik ter plaatse worden verstrekt.
Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, is het verboden een inrichting, als bedoeld in voormeld artikel 2.3.1.1, eerste lid, onder a, sub 3, te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 1.5, voorzover thans van belang, is de vergunning persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens de APV anders is bepaald.
Ingevolge artikel 1.6, aanhef en onder d, voorzover thans van belang, kan de vergunning worden ingetrokken of gewijzigd, indien van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn, dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn.
Ingevolge artikel 2.3.1.5, eerste lid, kan de burgemeester in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer inrichtingen, tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.3.1.4 geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.
Ingevolge het tweede lid geldt het in het eerste lid bepaalde niet, voorzover artikel 13b van de Opiumwet van toepassing is.
Ingevolge artikel 2.3.1.5a, aanhef en onder a, van de APV kan de burgemeester, onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.1.5, een inrichting, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, onder a, sub 3, al dan niet voor een bepaalde termijn gesloten verklaren, indien de houder van de inrichting handelt in strijd met het bepaalde in voormeld artikel 2.3.1.2, eerste lid.
2.4. De rechtbank heeft het besluit van de burgemeester vernietigd, omdat deze daaraan ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat [appellant sub 2] de exploitatievergunning in verband met de verkoop van zijn coffeeshop aan [partij] niet heeft gebruikt en niet heeft kunnen gebruiken. De burgemeester heeft volgens de rechtbank aldus aan de in de exploitatievergunning opgenomen aanwezigheidsverplichting ten onrechte betekenis toegekend, omdat het niet voldoen aan die verplichting niet betekent dat de exploitatievergunning niet wordt gebruikt. De verplichting sluit volgens de rechtbank geenszins uit dat de houder/exploitant een ander is dan de vergunninghouder.
Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de burgemeester onder meer uit een uittreksel uit het Handelsregister van 23 augustus 1996 reeds lang op de hoogte kon zijn van de verkoop van de coffeeshop aan [partij] en ten onrechte de overeenkomst van 19 november 1999 niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
2.5. De burgemeester bestrijdt met recht de overweging dat de in de vergunning opgenomen aanwezigheidsverplichting voor de houder bij zijn besluitvorming een belangrijke rol heeft gespeeld. De rechtbank heeft met die overweging miskend dat intrekking, zoals die in bezwaar is gehandhaafd, uitsluitend is gebaseerd op artikel 1.6, aanhef en onder d, van de APV.
De burgemeester komt evenzeer met succes op tegen de overweging dat uit het enkele feit dat de coffeeshop is verkocht, niet kan worden afgeleid dat van de exploitatievergunning geen gebruik wordt gemaakt in de zin van die bepaling. Vaststaat dat [appellant sub 2] de coffeeshop op 4 januari 1995 aan [partij] heeft verkocht. De Afdeling heeft eerder (uitspraak van 23 november 1999 in zaak no. H01.98.1720, aangehecht ter voorlichting van partijen) overwogen dat de aan [appellant sub 2] verleende exploitatievergunning een persoonsgebonden karakter heeft en de beroepen van [appellant sub 2] en [partij] tegen de in bezwaar gehandhaafde weigering om de exploitatievergunning op naam van [partij] over te schrijven ongegrond geacht. Gelet hierop, kon uitsluitend [appellant sub 2] in de zin van vorenbedoelde bepaling gebruik maken van de aan hem verleende exploitatievergunning. Als gevolg van de verkoop van de coffeeshop werd [partij] exploitant van de coffeeshop, doch zonder te beschikken over de daarvoor vereiste vergunning. Vanaf dat moment was [appellant sub 2] niet langer exploitant van de coffeeshop. De burgemeester heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat [appellant sub 2] niet binnen een redelijke termijn van de hem op 6 mei 1996 verleende vergunning gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft dat miskend.
2.6. Voorts heeft de burgemeester uit het enkele feit dat in de andere procedure een uittreksel uit het Handelsregister is overgelegd, waaruit valt af te leiden dat [partij] de coffeeshop heeft overgenomen, niet de conclusie hoeven trekken dat [appellant sub 2] op dat moment geen gebruik maakte van de exploitatievergunning. Daargelaten of de burgemeester nadien op een eerder tijdstip dan 15 februari 2000 tot die conclusie had kunnen komen, is eerst met bovenvermelde uitspraak van de Afdeling van 23 november 1999 het persoonsgebonden karakter van de vergunning in rechte komen vast te staan en daarmee de betekenis van die omstandigheid. De burgemeester heeft, gelet hierop, in hoger beroep met recht betoogd dat het uitblijven van eerder optreden in deze omstandigheden niet afdoet aan zijn mogelijkheden om de exploitatievergunning op grond van artikel 1.6, aanhef en onder d, van de APV in te trekken.
Met de overeenkomst van 19 november 1999 hebben [appellant sub 2] en [partij] beoogd de verkoop van de coffeeshop met terugwerkende kracht te ontbinden. De burgemeester heeft aan deze overeenkomst bij zijn besluitvorming niet de betekenis hoeven toekennen die de rechtbank daaraan kennelijk hecht, nu deze onverlet laat dat [appellant sub 2] de coffeeshop vanaf de verkoop op 4 januari 1995 tot en met 19 november 1999 niet exploiteerde. Aangezien ook anderszins niet is gesteld of gebleken dat [appellant sub 2] was betrokken bij de exploitatie daarvan, heeft de burgemeester zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] geen gebruik heeft gemaakt van de hem verleende exploitatievergunning.
2.7. Gelet op het vooroverwogene, kon de burgemeester besluiten om de exploitatievergunning in te trekken en de coffeeshop te sluiten. Van die bevoegdheid mag alleen in bijzondere omstandigheden geen gebruik worden gemaakt. Daarvan kan sprake zijn, indien concreet uitzicht bestaat op legalisering. Gelet op het beleid dat de burgemeester met betrekking tot coffeeshops voert, bestaat zulk uitzicht ten aanzien van de coffeeshop niet. Niet is voorts gebleken van andere bijzondere omstandigheden die de burgemeester er toe noopten niettemin af te zien van de intrekking en de sluiting.
2.8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de burgemeester gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in eerste aanleg van [appellant sub 2] alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 28 februari 2002 in zaak nr. AWB 00/1454 HOREC VOM;
IV. verklaart het door appellant sub 2 bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
204-421.