ECLI:NL:RVS:2002:AF0813

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201796/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor garage op grond met bestemming openbaar groen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Rijnsburg om een vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een garage op een perceel dat bestemd is voor openbaar groen. De burgemeester en wethouders hebben op 19 maart 2001 besloten om de vergunning te weigeren, en dit besluit werd later door de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage op 19 februari 2002 bevestigd. De appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de weigering van de vergunning niet in strijd was met de notitie Regeling Erfbebouwing.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 september 2002, waarbij de appellante in persoon verscheen, bijgestaan door een gemachtigde, en de burgemeester en wethouders vertegenwoordigd waren door mr. P.J. Koomen. De Raad overwoog dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Frederiksoord" en dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om vrijstelling te verlenen, maar dat zij dit in redelijkheid hadden kunnen weigeren. De Raad concludeerde dat de belangenafweging door de burgemeester en wethouders correct was uitgevoerd en dat de medische situatie van de appellante niet voldoende was onderbouwd om een grotere garage te rechtvaardigen.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 20 november 2002, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200201796/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 19 februari 2002 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Rijnsburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders van Rijnsburg (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellante vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een garage op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 27 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de adviescommissie voor behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 13 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 februari 2002, verzonden op 21 februari 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.J. Koomen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een garage met een oppervlakte van 49,5 m2 op een door appellante gekochte voormalige groenstrook van de gemeente, grenzend aan het perceel waarop de woning van appellante is gelegen.
2.2. Vast staat en niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Frederiksoord” op de betrokken grond rustende bestemming “Openbaar groen, plantsoen of berm”.
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro), zijn burgemeester en wethouders bevoegd voor het onderhavige bouwplan vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan. De uitoefening van deze bevoegdheid vergt een afweging van de daarbij betrokken belangen. Bij die afweging mag ook het toekomstig planologisch regime voor het betrokken gebied worden betrokken.
2.4. Burgemeester en wethouders hebben de vrijstelling geweigerd op grond van de overweging dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de in het voorontwerp-bestemmingsplan “De Vliet” opgenomen bepalingen, inhoudende dat op het erf maximaal 50 m2 aan bijgebouwen mag worden gebouwd en dat een bijgebouw op een zijerf maximaal 3.00 m breed mag zijn. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat op het perceel reeds een blokhut met een oppervlakte van 18,5 m2 aanwezig is. Burgemeester en wethouders hebben daarbij verder overwogen dat de realisering van erfbebouwing met een grotere oppervlakte van meer dan 50 m² tot een ongewenste verstening van achtererven zou leiden en dat appellante wel de mogelijkheid heeft om een garage van ruim 30 m² te bouwen.
2.5. Appellante betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat burgemeester en wethouders het verzoek om vrijstelling hadden moeten toetsen aan de notitie Regeling Erfbebouwing. Blijkens de inhoud ervan is deze notitie in 1995 opgesteld als beleidsstuk ter voorbereiding van de geplande herziening van een aantal gemeentelijke bestemmingsplannen, waaronder het bestemmingsplan “Frederiksoord”. Vooruitlopend op deze herziening zou dit stuk dienen als toetsingskader voor verzoeken om vrijstelling. Burgemeester en wethouders zijn er terecht van uitgegaan dat ten tijde van het besluit van 27 september 2001 de inhoud van de beleidsnotitie door het reeds ter inzage gelegde voorontwerp achterhaald was en dat het voorontwerp de meest actuele uitwerking van de planologische visie voor het betrokken gebied bevatte. Voor het oordeel dat zij het voorontwerp niet bij hun belangenafweging hadden mogen betrekken bestaat dan ook geen grond.
2.6. Anders dan appellante stelt, valt niet in te zien dat burgemeester en wethouders de reeds aanwezige blokhut buiten beschouwing hadden moeten laten. Wel betoogt zij met recht dat ook haar medische situatie bij de belangenafweging moet worden betrokken. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat, gezien haar gezondheidsproblemen, een garage met een oppervlakte van 50 m2 noodzakelijk is en burgemeester en wethouders ten onrechte hebben aangenomen dat met een kleinere garage kan worden volstaan. Tot slot is niet gebleken dat na de terinzagelegging van het voorontwerp in vergelijkbare gevallen in het plangebied vrijstelling is verleend voor een grotere oppervlakte aan bijgebouwen dan in dat voorontwerp is toegestaan.
2.7. Gelet op het vorenstaande, kan niet worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hun besluit tot weigering van de vrijstelling hebben kunnen handhaven. Het besluit tot weigering van de bouwvergunning is derhalve terecht eveneens gehandhaafd. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
201-429.