200105352/2.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerders.
Bij besluit van 10 september 2001, kenmerk 01/16825, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ermelo. Dit aangehechte besluit is op 20 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2002, waar appellanten, van wie [gemachtigde], in persoon en bijgestaan door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer en ing. C. Akkerman, ambtenaren van de gemeente, en L. Groenewold, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan vergunninghouder een milieuvergunning verleend voor het houden van 43 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 42 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 96 vleesvarkens, 35 vleesstierkalveren 0-6 maanden en 4 paarden. Tevens hebben zij bij dit besluit de gevraagde milieuvergunning geweigerd voor 7 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 14 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 25 vleesstierkalveren 0-6 maanden.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de cumulatieve stankhinder, de verplichting om een akoestisch onderzoek uit te voeren na de vergunningverlening en het voorschrijven van langere slangen voor het legen van gierkelders niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten betogen dat de vergunningaanvraag ontoereikend is en innerlijk tegenstrijdig. Hiertoe voeren zij aan dat verweerders er ten onrechte van zijn uitgegaan dat de vergunningaanvraag ook betrekking heeft op het perceel met het kadastrale nummer B 317. Volgens hen blijkt dit niet uit het aanvraagformulier, de plattegrondtekening of het akoestisch rapport. Verder wijzen zij erop dat in een bijlage bij het aanvraagformulier een veebestand staat vermeld van een kleinere omvang dan dat is weergegeven op de plattegrondtekening. Verweerders hadden wat betreft de omvang van het aangevraagde veebestand moeten uitgaan van deze bijlage, aldus appellanten.
2.3.1. Bij de aanvraag is gevoegd een plattegrondtekening van het perceel met het kadastrale nummer B 317. Deze tekening maakt blijkens het daarop aangebrachte stempel onderdeel uit van het bestreden besluit. Verder ziet het akoestisch rapport van ISV Noordwest Veluwe van juni 2001, dat eveneens onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, onder andere op bedoeld perceel. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de vergunningaanvraag niet ook dit perceel betreft en daarom ontoereikend zou zijn.
2.3.2. Wat betreft de omvang van het aangevraagde veebestand wordt als volgt overwogen. Op de plattegrondtekening is een veebestand opgenomen van 50 melkkoeien, 56 stuks jongvee tot 2 jaar, 96 vleesvarkens, 60 vleesstieren tot 6 maanden en 4 paarden. In paragraaf 2.3 van het aanvraagformulier wordt voor de omvang van het aangevraagde veebestand verwezen naar bijlage 1, blad 5, bij de aanvraag. Dit blad bevindt zich niet in het dossier. In een ongenummerd blad, gevoegd bij bijlage 1, doet de vergunninghouder wat hij noemt een voorstel om 41 melkkoeien, 27 stuks jongvee tot 2 jaar, 93 vleesvarkens, 60 vleesstieren en 3 paarden te houden. Vaststaat dat daarmee een discrepantie bestaat tussen het veebestand zoals dit is vermeld op de plattegrondtekening en dat genoemd is in het ongenummerde blad bij bijlage 1 van de aanvraag.
Verweerders hebben hieromtrent gesteld dat zij het in dit blad vermelde veebestand hebben beschouwd als een voorstel van de zijde van de vergunninghouder voor een te vergunnen veebestand, indien het op de plattegrondtekening weergegeven veebestand niet vergunbaar zou zijn. Dit voorstel was volgens verweerders ingegeven door de omstandigheid dat zij aanvankelijk dachten dat het op de plattegrondtekening vermelde veebestand niet kon worden vergund. In een later stadium bleek hun dat een groter veebestand vergunbaar was. Dit was voor hen reden om wat betreft de omvang van het te vergunnen veebestand uit te gaan van het veebestand dat is vermeld op de plattegrondtekening, aldus verweerders.
Gelet op deze toelichting hebben verweerders het voorstel van de vergunninghouder met betrekking tot het aangevraagde veebestand terecht niet beschouwd als een wijziging van de vergunningaanvraag en zijn zij bij de beoordeling daarvan terecht uitgegaan van het op de plattegrondtekening vermelde veebestand.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellanten betogen dat de inrichting te veel stankhinder veroorzaakt op hun naast de inrichting gelegen woning. Zij achten de toename van het aantal vergunde dieren in een reeds overbelaste situatie onaanvaardbaar. De afstand van stal D, waarin melkkoeien worden gehouden en waarin zich een gierkelder en een opslagplaats voor veevoer bevinden, tot de woning van appellanten is te kort, zo betogen appellanten. De constructie van stal F is volgens hen zodanig dat niet alleen stank emitteert vanuit de centrale ventilatie. Het bepaalde in voorschrift 1.5 laat volgens hen onverlet dat de ramen en deuren een functie hebben als luchtinlaat, zodat onduidelijk is van welke emissiepunten moet worden uitgegaan. Ook de afstand van de paardenstal tot de woning van appellanten is volgens hen te kort. Bovendien kan de stankhinder niet worden gerechtvaardigd met een beroep op de voor de inrichting bestaande rechten, aangezien die lager zijn dan aangenomen door verweerders, aldus appellanten.
2.5.1. In voorschrift 1.5 is bepaald dat ramen en deuren van de stallen D, G en F gesloten moeten worden gehouden, voorzover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen.
2.5.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna te noemen: de Richtlijn) gehanteerd. Wat betreft de indeling in omgevingscategorieën zijn zij uitgegaan van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure).
Uit de Richtlijn moet worden afgeleid dat in het geval binnen een inrichting zowel dieren worden gehouden waarvoor omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn gegeven als dieren waarvoor vaste afstanden gelden, de afstand waarop deze twee delen van de inrichting tot een stankgevoelig object liggen, voor ieder deel apart wordt beoordeeld.
Het vergunde veebestand is, voorzover het betreft de vleesvarkens en vleesstierkalveren in de stallen F en G, welke dieren kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden, gelet op de tabel met omrekeningsfactoren in de Richtlijn, gelijk te stellen met 107,7 mestvarkeneenheden. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat de woning van appellanten, het dichtst bij de inrichting gelegen stankgevoelig object, moet worden aangemerkt als een categorie III-object als bedoeld in de brochure. In dat geval dient op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn een minimale afstand van 50 meter te worden aangehouden van het dichtst bij die woning gelegen emissiepunt van stal F tot deze woning. Gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting bedraagt deze afstand feitelijk hoe dan ook meer dan 50 meter, ook indien vanwege ventilatieverliezen de gevel van deze stal en niet de ventilator het dichtst bij de woning gelegen emissiepunt zou zijn. Wat betreft dit veebestand wordt dan ook voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand en hoeft niet te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder.
2.5.3. Met betrekking tot de stankhinder veroorzaakt door de in de stallen C, D en G gehouden melk- en kalfkoeien en het vrouwelijk jongvee wordt als volgt overwogen. Op grond van bijlage 2, tabel met vaste afstanden, in de Richtlijn dient in de onderhavige situatie een vaste afstand van 50 meter te worden aangehouden van deze stallen tot de woning van appellanten. Gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand van stal D tot deze woning feitelijk 25,4 meter, zodat wat betreft het rundvee niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand.
Verweerders betogen dat vergunningverlening niettemin mogelijk is op grond van de voor de inrichting bestaande rechten. Gelet op de stukken, met name het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting kan vergunninghouder een bestaand recht doen gelden op 43 melkkoeien en 32 stuks vrouwelijk jongvee. De verlening van de onderhavige vergunning leidt daarmee tot een toename van het aantal stuks vrouwelijk jongvee met 10 ten opzichte van de situatie waarop de onderliggende, gedeeltelijk vervallen, Hinderwetvergunning van 15 december 1982 zag en daarmee tot een toename van de stankhinder. Aangezien deze toename niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op het in het verleden gehouden veebestand, hebben verweerders in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd waarom de Wet milieubeheer zich verzet tegen de aanscherping van de aan de vergunning verbonden voorschriften dan wel de gedeeltelijke weigering van de vergunning, voorzover deze niet reeds gedeeltelijk is geweigerd. Dat in stal D niet meer rundvee wordt gehouden dan in de onderliggende situatie, maakt dit niet anders.
2.5.4. Met betrekking tot de vergunde 4 paarden wordt overwogen dat de Richtlijn geen betrekking heeft op het houden van paarden. Verweerders hebben derhalve de Richtlijn in zoverre niet hoeven te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. Dit betekent evenwel niet dat van het houden van paarden geen stankhinder is te duchten.
Ter zitting is vastgesteld dat de afstand van de paardenstal K tot de dichtst bij die stal gelegen woning van appellanten 43 meter bedraagt. Gelet op het aantal vergunde paarden in relatie tot deze afstand, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder vanwege de paarden.
Voorzover appellanten hebben betoogd dat onduidelijk is of de paarden ook in het bij de inrichting gelegen weiland mogen verblijven, overweegt de Afdeling dat, gelet op hetgeen de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 1 december 1995, no. E03.94.0495 (AB 1996, 128), het weiland bij een inrichting geen deel daarvan uitmaakt, zodat het weiland niet hoefde te worden betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
2.6. Appellanten betogen voorts dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de stankhinder veroorzaakt door de mest en het ruwvoer die worden opgeslagen in stal H en door de pompput. De ruwvoeropslag betreft volgens hen niet alleen bieten, maar ook maïs, kuilgras en luzerne, wat meer stankhinder oplevert. Bovendien is de stankhinder ten gevolge van de ruwvoeropslag op het perceel met kadastraal nummer B 317 onvoldoende beoordeeld, aldus appellanten.
2.6.1. In voorschrift 8.1.5 is bepaald dat de emissiepunten van de mestkelder H op een afstand van minimaal 50 meter moeten zijn gelegen van een woning van derden.
De voorschriften 8.3.1 tot en met 8.3.5 zien op de opslag van kuilvoer. In voorschrift 8.3.5 is bepaald, voorzover thans relevant, dat indien de kuilvoeropslag op minder dan 50 meter afstand is gelegen van een woning van derden of een gevoelig object, deze blijvend moet zijn afgedekt met een kunststoffolie, behalve tijdens het uithalen van het product.
2.6.2. Verweerders hebben zich met betrekking tot de mestkelder in stal H, mede gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, wanneer de afstand van de emissiepunten van stal H tot de woning van appellanten minimaal 50 meter bedraagt, niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder van deze mestkelder.
Voorts hebben verweerders zich, mede gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunningvoorschriften 8.3.1 tot en met 8.3.6, in het bijzonder voorschrift 8.3.5, toereikend zijn om de stankhinder van de ruwvoeropslag te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken, ook indien in de ruwvoeropslag de door appellanten genoemde producten worden opgeslagen.
Gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting kan de pompput niet worden beschouwd als een punt van waaruit stank emitteert, omdat deze óf dicht is óf aangesloten op een gesloten systeem, zodat deze put niet hoeft te worden betrokken bij de beoordeling van de stankhinder.
2.7. Appellanten betogen dat de gestelde geluidgrenswaarden te ruim zijn. Zij maken voorts bezwaar tegen de verruiming van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de voorschriften 7.3 en 7.4. Op grond van laatstgenoemd voorschrift is het toegestaan driemaal per week in de nachtperiode melk op te halen, hoewel er in het akoestisch rapport vanuit wordt gegaan dat dat éénmaal per week gedurende de nachtperiode gebeurt, zodat volgens hen de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Voorts kan volgens appellanten niet worden uitgesloten dat het mengen van voer, dat 7 maal per jaar plaatsvindt, een hogere geluidimmissie op de gevel van hun woning veroorzaakt dan 60 dB(A) in de dagperiode, omdat bij de berekening van het bronniveau van deze activiteit niet de daarbij komende werkzaamheden en de akoestische werking van de omliggende gebouwen zijn betrokken. Ook vergt het voermengen volgens hen een langere bedrijfsduur. Ten onrechte is deze activiteit, gezien de mate van geluidhinder, niet uitgezonderd van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en is niet vastgelegd in de vergunning waar deze activiteit plaatsvindt, zo betogen appellanten. Bovendien is ten onrechte de overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden voor de nachtperiode als gevolg van het halen van vleesvarkens en/of kalveren niet uitgezonderd, aldus appellanten.
Voorts betogen appellanten dat niet vaststaat dat aan de gestelde (piek)geluidgrenswaarden kan worden voldaan. In dit verband betogen zij dat de akoestische rapporten onvolledig zijn. In de rapporten ontbreken volgens hen bij de berekening van de geluidbelasting diverse bronniveaus en wordt uitgegaan van een onjuiste bedrijfsduur voor de verschillende activiteiten. De gehanteerde afstanden van de rijroutes van de melkauto’s en bulkwagens zijn volgens hen niet juist en ten onrechte is geen rekening gehouden met de geluidhinder van de melktank en de koelmotor. Ook ervaren appellanten geluidhinder van volgens hen verouderde ventilatoren, waarvoor vervanging voorgeschreven had moeten worden.
Appellanten betogen verder dat geen duidelijkheid bestaat over de activiteiten uitgevoerd op het perceel met het kadastrale nummer B 317. Ten onrechte is in het daaromtrent opgestelde akoestisch rapport geen rekening gehouden met het machinaal afsteken van voer uit de kuilvoeropslag, met transportbewegingen en het geluid veroorzaakt door het aanrijden tot kuilen en het aanvullen van kuilen met grond door een graafmachine. Ook kloppen de in het rapport gehanteerde bedrijfstijden niet en is ten onrechte geen alternatieve route voorgeschreven voor de transportbewegingen, aldus appellanten.
2.7.1. In voorschrift 7.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT, geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en daar plaatsvindende activiteiten, gemeten en beoordeeld volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai, VROM 1999, ter plaatse van de woning Staverdenseweg 293 (invallend niveau) niet meer mag bedragen dan:
a. 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
b. 30 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
c. 30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
In voorschrift 7.2 is bepaald dat onverminderd het gestelde in het vorige voorschrift piekgeluidniveaus (LAmax) veroorzaakt door in de inrichting aanwezige toestellen en activiteiten niet meer mogen bedragen dan:
a. 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
b. 60 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
c. 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
In voorschrift 7.3 is bepaald dat in afwijking van voorschrift 7.1 voor het legen van de gierkelders en het brengen van veevoer met een bulkwagen een LAr,LT = 53 dB(A) in de dagperiode geldt, voorzover dit maximaal 1 keer per 3 weken plaatsvindt op werkdagen tussen 07.00 en 19.00 uur.
In voorschrift 7.4 is bepaald dat in afwijking van voorschrift 7.1 voor het halen van melk een LAr,LT = 35 dB(A) in de avond- en nachtperiode geldt, voorzover dit maximaal 3 keer per week plaatsvindt.
2.7.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna te noemen: de Handreiking) gehanteerd, waarbij zij, bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai, aansluiting hebben gezocht bij de systematiek van de circulaire Industrielawaai.
Op grond van paragraaf 4 van de Handreiking gelden voor inrichtingen die zoals de onderhavige zijn gelegen in een landelijke omgeving richtwaarden van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Dit begrip wordt in de Handreiking gedefinieerd als de hoogste waarde van het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde ‘niet-omgevingseigen bronnen’ en het optredende equivalente geluidniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen, zo staat in de Handreiking.
Paragraaf 5.3 van de Handreiking bevat een ontheffingsregeling voor inrichtingen waarin met een beperkte frequentie (maar vaker dan 12 maal per jaar) activiteiten worden uitgevoerd met een daarbij behorende hogere geluidemissie dan onder de representatieve bedrijfsomstandigheden. Hierbij wordt in principe uitgegaan van een frequentie van maximaal ongeveer één dag-, avond- en nachtperiode per week. Voor deze situaties kan het, na bestuurlijke afweging, toelaatbaar worden geacht dat vergunning wordt verleend tot een hogere grenswaarde. Volgens de Handreiking zal daarbij het feit of er in die situaties sprake is van hinder en zo ja, in welke mate en in welke frequentie, een belangrijke rol spelen. Ook hier geldt dus, volgens de Handreiking, dat steeds een belangenafweging zal moeten plaatsvinden bij de vraag of de vergunning op deze wijze kan worden verleend, afhankelijk van het tijdstip en de duur van de activiteit, de frequentie van voorkomen, de hoogte van het geluidniveau (absoluut en relatief), de noodzaak dan wel onvermijdelijkheid van de betreffende activiteit, de redelijkerwijs te treffen maatregelen en het al dan niet vóórkomen van incidentele bedrijfssituaties. Verder is het gewenst dat de betreffende activiteiten zo nauwkeurig mogelijk in de aanvraag worden vermeld, en in de vergunningvoorschriften worden vastgelegd, zo staat in de Handreiking.
2.7.3. Voorzover appellanten hebben betoogd dat de akoestische rapporten van DGMR en ISV Noordwest Veluwe, welke zijn opgesteld ten behoeve van de onderhavige vergunningaanvraag en onderdeel daarvan uitmaken, onjuistheden bevatten met betrekking tot de berekening van bronniveaus, de bedrijfsduur van activiteiten en de activiteiten op het perceel met kadastraal nummer B 317, ziet de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, in hetgeen appellanten hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat in de akoestische rapporten niet de juiste uitgangspunten worden gehanteerd of dat de uitkomsten van de akoestische onderzoeken niet juist zijn.
2.7.4. Vaststaat dat het in voorschrift 7.1 neergelegde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode van 50 dB(A) de richtwaarde van 40 dB(A) voor inrichtingen die, zoals de onderhavige, zijn gelegen in een landelijk gebied, overschrijdt en dat de richtwaarden voor de avond- en nachtperiode niet worden overschreden. Verweerders hebben met betrekking tot de overschrijding in de dagperiode gesteld dat deze niet kan worden gerechtvaardigd door het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Blijkens het akoestisch rapport van ISV Noordwest Veluwe bedraagt het L95, dat bepalend is voor het referentieniveau, in deze periode 41 tot 44 dB(A), zo stellen verweerders. Volgens hen wordt het immissieniveau van 50 dB(A) op de woning van appellanten met name veroorzaakt door de mobiele bronnen binnen de inrichting, welke essentieel zijn voor het in werking zijn daarvan. Ter beperking van de geluidhinder hebben verweerders, zo stellen zij in het bestreden besluit, diverse maatregelen genomen, te weten het verplaatsen van de bron voor het leegpompen van de gierkelders, het waar mogelijk wijzigen van transportroutes, het in de bedrijfsvoering spreiden van activiteiten en het verplaatsen van de locatie voor het mengen van veevoer. Het verder beperken van de geluidbelasting komt neer op een weigering van transportbewegingen, waarmee de bedrijfsvoering volgens hen feitelijk onmogelijk wordt, aldus verweerders.
Overwogen wordt dat de door verweerders genoemde maatregelen ter beperking van de geluidhinder niet zijn opgenomen in de vergunningvoorschriften. Voorts staat niet vast dat het leegpompen van de gierkelders, het transport en het mengen van veevoer niet op een andere plaats dan wel langs een andere route zal en kan plaatsvinden of dat activiteiten in de bedrijfsvoering gespreid zullen en kunnen worden uitgevoerd. Gelet hierop, en in aanmerking genomen het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig worden geacht en hebben verweerders niet in redelijkheid een grenswaarde van 50 dB(A) in de dagperiode aan de onderhavige vergunning kunnen verbinden. In zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en berust het in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.7.5. Voorts wordt overwogen dat de in voorschrift 7.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden de aanbevolen maximale streefwaarden voor piekgeluiden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, zoals opgenomen in de normstellingssystematiek van de circulaire, niet te boven gaan. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare piekgeluidhinder.
2.7.6. Met betrekking tot voormeld voorschrift 7.3 wordt overwogen dat, aangezien het legen van de gierkelders en het transport van veevoer met bulkwagens niet vaker dan éénmaal in de 3 weken plaatsvindt en voor deze activiteiten een bedrijfsduur geldt van respectievelijk 1 uur en 45 minuten, verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder van deze activiteiten te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.7.7. Op grond van voorschrift 7.4 is het toegestaan dat de melk 3 keer in de week in de avond- en nachtperiode wordt opgehaald. Blijkens het akoestisch rapport van DGMR en het verhandelde ter zitting, heeft de vergunninghouder slechts beoogd aan te vragen dat 3 keer in de week overdag en 1 keer in de week in de nachtperiode melk mag worden opgehaald. Op grond van dit voorschrift is evenwel toegestaan dat de melk 3 keer per week in de avond- en nachtperiode wordt opgehaald. Verweerders hebben daarmee aan de vergunninghouder meer geluidruimte in de avond- en nachtperiode vergund dan deze had aangevraagd. Het bestreden besluit is wat betreft dit voorschrift dan ook genomen in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer.
2.7.8. Voorts wordt overwogen dat, gelet op het akoestisch rapport van DGMR en het verhandelde ter zitting, de geluidgrenswaarden gesteld in voorschrift 7.1 worden overschreden bij het mengen van voer met een tractormengcombinatie en bij het halen van vleesvarkens en/of kalveren in de nachtperiode. Aangezien wat betreft deze activiteiten niet kan worden voldaan aan de in voorschrift 7.1 gestelde geluidgrenswaarden, is in zoverre in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer sprake van een impliciete weigering. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voorzover hierbij vergunning is verleend voor deze activiteiten.
Wat betreft de overige door appellanten genoemde activiteiten ziet de Afdeling, gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, in hetgeen appellanten hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.8. Voorzover appellanten betogen dat de inrichting te veel trillinghinder veroorzaakt, ziet de Afdeling, gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting en in aanmerking genomen de omvang en de aard van de vergunde activiteiten, geen grond voor het oordeel dat vanwege trillinghinder de gevraagde vergunning had moeten worden geweigerd of dat hieromtrent voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.9. Appellanten ondervinden stofhinder van de inrichting. Voorschrift 4.2 achten zij onvoldoende om dit te voorkomen.
In voorschrift 4.2 is bepaald dat verstuiving van stof tijdens opslag, overslag en transport moet worden voorkomen.
Mede gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 4.2 toereikend is om stofhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.10. Appellanten betogen voorts dat een nulsituatie-onderzoek had moeten worden uitgevoerd om te bepalen of de bodem en het grondwater verontreinigd zijn. Bovendien moeten volgens hen vloeistofdichte voorzieningen binnen de inrichting worden aangebracht ter voorkoming van bodemverontreiniging. Voorschrift 5.1 achten zij hiertoe onvoldoende.
2.10.1. De vergunningvoorschriften 5.1 tot en met 5.5 zien, kort gezegd, op het voorkomen van de verontreiniging van de bodem en het grondwater door stoffen in emballage, door de bedrijfsriolering, door meststoffen en door spoel- en schrobwater.
In voorschrift 5.1 is bepaald dat de inrichting zodanig in werking moet worden gehouden dat de bodem en het grondwater niet (verder) kunnen worden verontreinigd. Hiertoe moeten die gedeelten van de inrichting waar ten gevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu schadelijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken, zijn voorzien van een deugdelijke vloeistofdichte voorziening of een vloeistofdichte vloer.
2.10.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, in aanmerking genomen dat het hier een veehouderijbedrijf betreft met reguliere activiteiten, in de vergunningvoorschriften 5.1 tot en met 5.5 zodanige gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem en het grondwater zijn voorgeschreven dat zij hebben kunnen afzien van het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek.
Voorts overweegt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, dat het bepaalde in de voorschriften 5.1 tot en met 5.5 en in het bijzonder in voorschrift 5.1 toereikend moet worden geacht om te voorkomen dat de bodem en het grondwater in onaanvaardbare mate worden verontreinigd.
2.11. Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar dan wel het letterlijk herhalen van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.12. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.13. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de cumulatieve stankhinder, de verplichting om een akoestisch onderzoek uit te voeren na de vergunningverlening en het voorschrijven van langere slangen voor het legen van gierkelders;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Ermelo van 10 september 2001, kenmerk 01/16825;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Ermelo in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 121,59; het bedrag dient door de gemeente Ermelo te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Ermelo aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002