200201980/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 27 februari 2002 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 20 december 1999 heeft appellant geweigerd om aan [partij] huursubsidie toe te kennen voor het tijdvak van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000.
Bij besluit van 25 januari 2001 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 februari 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2002. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 juni 2002 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2002, waar [partij] en zijn [echtgenote partij], bijgestaan door mr. B.V. de Jong, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Huursubsidiewet wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder rekenvermogen verstaan het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op de datum van 1 januari die voorafgaat aan het subsidiejaar.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt bij de bepaling van het gezamenlijk vermogen het vermogen van een inwonend kind of pleegkind van de huurder of een medebewoner, dat op de peildatum jonger dan 23 jaar is, slechts in beschouwing genomen voorzover het meer dan ƒ 2.000,00/€ 907,56 bedraagt.
Ingevolge het derde lid wordt onder vermogen verstaan: het vermogen, bedoeld in hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 5, van de Wet op de vermogensbelasting 1964.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huursubsidiewet kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten.
2.1.1. Vast staat dat mevrouw [echtgenote partij], en haar voormalige echtgenoot in het kader van de in maart 1993 tussen hen uitgesproken echtscheiding, blijkens een op 30 juli 1993 door hen beiden ondertekende verklaring, overeengekomen zijn dat een bedrag van in totaal ƒ 30.000,00/€ 13.613,41 ten gunste van hun drie kinderen komt, maar dat deze kinderen hierover pas bij het bereiken van hun achttiende levensjaar kunnen beschikken. Deze kinderen wonen, tezamen met twee kinderen uit het vorige huwelijk van [partij], bij hem en zijn echtgenote.
2.1.2. Bij zijn besluit van 25 januari 2001 heeft appellant het bezwaar tegen de beslissing van 20 december 1999 ongegrond verklaard, omdat het vermogen van [partij] op de voor het onderhavige subsidietijdvak van belang zijnde peildatum van 1 januari 1999, door de Belastingdienst is vastgesteld op ƒ 63.736,00/€ 28.922,13 en mitsdien is gelegen boven de voor [partij] geldende vermogensgrens van ƒ 58.400,00/€ 26.500,76. Appellant heeft bij dit besluit geen toepassing gegeven aan de door hem ter uitvoering van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huursubsidiewet gehanteerde vaste beleidsregel om - voorzover hier van belang - vermogensbestanddelen, waarover wettelijk niet beschikt kan worden (zogenoemd papieren vermogen), buiten beschouwing te laten. Hieraan is geen toepassing gegeven omdat mevrouw [echtgenote partij] bij ontbreken van een BEM-clausule (belegging erfenis minderjarigen) op 1 januari 1999 nog gerechtigd was tot de rekeningen van de kinderen, dit ondanks de schriftelijke afspraak van 30 juli 1993.
2.1.3. De rechtbank heeft zich in haar uitspraak van 27 februari 2002 op het standpunt gesteld dat appellant niet in redelijkheid het beroep van [partij] op de hardheidsclausule heeft kunnen afwijzen met een enkel verwijzen naar de door hem ter zake gehanteerde beleidsregel. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat [partij] reeds in 1998 onder andere bij appellant en het kantongerecht te Utrecht informatie heeft ingewonnen over hoe te handelen opdat zijn recht op huursubsidie door de toename van de spaartegoeden van de kinderen geen gevaar zou lopen. Hieruit leidt de rechtbank af dat [partij] tijdig als serieus aan te merken pogingen in het werk heeft gesteld de door appellant in zijn brief van 12 oktober 1998 gesignaleerde problematiek tot een oplossing te brengen. De omstandigheid dat [partij] als gevolg van naar zijn zeggen onjuiste, overigens geheel voor zijn rekening en risico komende, informatie van de zijde van voornoemd kantongerecht geen verdere stappen meer heeft ondernomen om een BEM-clausule aan de tegoeden van de kinderen te verbinden acht de rechtbank daarbij van minder belang. Zij komt tot het oordeel dat het feit dat een en ander niet tijdig is geregeld dan ook niet aan onwil van [partij] te wijten is, maar aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen voormeld oordeel van de rechtbank, dat er volgens hem toe leidt, dat de door appellant ter uitvoering van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huursubsidiewet gevoerde beleidsregel moet wijken voor de wil van de aanvrager van huursubsidie met het gevolg dat het voor appellant bijna onmogelijk wordt om nog een objectief beleid te voeren ten aanzien van de vraag of sprake is van papieren vermogen.
2.2.1. Dit betoog slaagt. Uit de hierboven reeds genoemde brief van appellant van 12 oktober 1998, die betrekking heeft op het subsidietijdvak van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 en een negatief antwoord bevat op het verzoek om toepassing van artikel 26, eerste lid onder b, van de Huursubsidiewet, volgt dat slechts sprake kan zijn van een zogenoemd papieren vermogen, wanneer geen van de personen die bij de aanvraag betrokken zijn over (delen van) het vermogen kunnen beschikken. Een dergelijke situatie deed zich volgens die brief in dit geval niet voor, omdat de echtgenote van appellant gerechtigd was om het vermogen van de kinderen direct op te nemen, nu door de kantonrechter met betrekking tot de bankrekeningnummers van de kinderen geen BEM-clausule was opgelegd.
2.2.2. Het had onder die omstandigheden op de weg van [partij] gelegen om vóór 1 januari 1999 BEM-clausules op de rekeningen te doen plaatsen ten einde het recht op huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 veilig te stellen. Dat dit niet is gebeurd, dient dan ook voor zijn rekening te blijven.
Anders dan [partij] heeft betoogd is niet aannemelijk geworden dat van de zijde van appellant onjuiste informatie is verstrekt. Dienaangaande overweegt de Afdeling als volgt. Naar aanleiding van de brief van 12 oktober 1998 heeft [partij] zich tot haar woningstichting dr. Schaepman gewend. Blijkens een schrijven van deze woningstichting van 23 maart 2002 is er contact geweest tussen de medewerkster van deze stichting die de huursubsidieaanvraag van [partij] behandelde en het ministerie. Van de zijde van het ministerie is toen blijkens dit schrijven weliswaar te kennen gegeven dat het niet plaatsen van de BEM-clausule geen consequenties (voor het tijdvak 1998-1999) had, omdat het totale vermogen onder de vermogensgrens lag, maar op generlei wijze blijkt dat van de zijde van het ministerie is teruggekomen op het gestelde in de brief van 12 oktober 1998 dat een BEM-clausule nodig is om bij de bepaling van het rekenvermogen het vermogen van de kinderen buiten beschouwing te laten. Onjuiste informatie van de zijde van het kantongerecht of van de woningstichting aan [partij] verstrekt, kan aan appellant niet worden tegengeworpen.
2.3. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de door [partij] aangevoerde omstandigheden noopten tot toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huursubsidiewet. Dit is door de rechtbank miskend. Het hoger beroep is mitsdien gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 27 februari 2002, kenmerk SBR 01/356;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002