ECLI:NL:RVS:2002:AF0817

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102805/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geluidshinder en vergunningverlening voor openbaar vervoer in Rotterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 november 2002 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de raad van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek. Het besluit betrof de verlening van een revisievergunning aan de gemeente Rotterdam voor een inrichting voor het stallen van bussen voor het openbaar vervoer. De vergunning was verleend op basis van de Wet milieubeheer, maar de appellanten, waaronder de stichting 'Bewonersorganisatie Kleiwegkwartier', stelden dat de vergunning onvoldoende bescherming bood tegen geluidshinder en andere milieueffecten.

De appellanten voerden aan dat de geluidgrenswaarden die aan de vergunning waren verbonden, te hoog waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de geluidsbelasting van het wegverkeer. De Afdeling oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de gestelde geluidgrenswaarden voldoende bescherming boden tegen geluidhinder. De Afdeling stelde vast dat de in de vergunning opgenomen grenswaarden het referentieniveau aanzienlijk overschreden, terwijl het akoestisch rapport aangaf dat een lager geluidimmissieniveau kon worden bereikt.

Daarnaast oordeelde de Afdeling dat de vergunning niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er onvoldoende kennis was vergaard omtrent de relevante feiten met betrekking tot de geluidbelasting binnen de woningen. De beroepen van de appellanten werden gegrond verklaard, en het besluit van het dagelijks bestuur werd vernietigd. De gemeente Rotterdam werd gelast om het griffierecht aan de appellanten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij de vergunningverlening in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

200102805/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Bewonersorganisatie Kleiwegkwartier", gevestigd te Rotterdam,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van de raad van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2001, kenmerk 302963, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Rotterdam ten behoeve van het gemeentelijk vervoersbedrijf “Rotterdamse Elektrische Tram” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het stallen van bussen voor het openbaar vervoer op het adres [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rotterdam. Dit aangehechte besluit is op 25 april 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 28 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 3 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 2 juli 2001. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van eveneens 2 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 augustus 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door gemachtigde, en appellanten sub 2, waarvan [appellant sub 2b] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Schouw, H. Smit, N. Blokland en J.W.T. Voerman, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft haar bezwaren omtrent het onvoldoende uitvoering geven aan voorschrift 1.1.4 en haar bezwaar tegen voorschrift 7.2.1 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat appellante sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten betogen dat de inrichting niet thuishoort in een woonomgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.4. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting die zijn gesteld in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.3. Zij betogen dat verweerder bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden is uitgegaan van een te hoog referentieniveau van het omgevingsgeluid (hierna: referentieniveau). Volgens appellanten diende bij het nemen van het bestreden besluit rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat inmiddels een geluidscherm was geplaatst langs de Rijksweg A20, hetgeen een lager referentieniveau tot gevolg zou hebben.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 7.1.3 moet het equivalente geluidniveau voor de gevels van de woningen aan de Kleiweg en Zonnebloemstraat worden teruggebracht tot:
50 dB(A) in de periode 7.00 uur tot 19.00 uur;
47 dB(A) in de periode 19.00 uur tot 23.00 uur;
44 dB(A) in de periode 23.00 uur tot 7.00 uur.
2.4.2. Verweerder heeft blijkens de considerans van het bestreden besluit ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening (hierna: de Handreiking). In Hoofdstuk 4 van de Handreiking is met betrekking tot bestaande inrichtingen aanbevolen:
- dat bij het verlenen van de revisievergunning opnieuw wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4;
- dat overschrijding van deze richtwaarden mogelijk is tot het referentieniveau;
- dat overschrijding van het referentieniveau tot ten hoogste een etmaalwaarde van 55 dB(A) in sommige gevallen toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.4.3. Verweerder heeft bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij het heersende referentieniveau ter plaatse van woningen van derden. Daartoe is verweerd
er uitgegaan van het equivalente geluidimmissieniveau vanwege het wegverkeerslawaai van de snelweg A20. Blijkens een in opdracht van verweerder uitgevoerd onderzoek bedraagt de geluidbelasting op de zijgevel van de woning [locatie 1], die in dit verband als maatgevend dient te worden beschouwd, 47 dB(A) en 41 dB(A) in respectievelijk de dag- en nachtperiode en op de achtergevel van deze woning 51 dB(A) en 45 dB(A) in respectievelijk de dag- en nachtperiode. Deze geluidbelasting zal, zo stelt verweerder, in de toekomst niet veranderen door het plaatsen van het geluidscherm langs de A20. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.
2.4.4. Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 4 maart 1999, kenmerk J.98.0402.A, blijkt dat het in werking zijn van de inrichting in de toekomstige situatie ter hoogte van de woningen [locatie 1] tot en met 222 in de dag-, avond- en nachtperiode een geluidbelasting van respectievelijk 51 dB(A), 49 dB(A) en 50 dB(A) met zich zal brengen. Daarmee worden bij deze woningen het referentieniveau en de waarde die in de Handreiking voor bestaande situaties voor de nachtperiode wordt aanbevolen als ten hoogste aanvaardbaar te achten geluidbelasting, aanmerkelijk overschreden. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien om geluidgrenswaarden te stellen, waarbij hij aansluiting heeft gezocht bij de in het akoestisch rapport aanbevolen maatregelen. Volgens het rapport kan - na het realiseren van een geluidwal bij de in- en uitrit aan de noordzijde van de inrichting - aan de achterzijde van de woningen [locatie 2] tot en met [locatie 1] een geluidimmissieniveau worden bereikt van 44 dB(A), 44 dB(A) en 42 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 7.1.3 gestelde grenswaarden het referentieniveau aanzienlijk overschrijden, terwijl volgens het akoestisch rapport een geluidimmissieniveau kan worden bereikt dat lager is dan de gestelde geluidgrenswaarden en ten minste gelijk is aan het ter plaatse van de woningen [locatie 1] tot en met [locatie 2] heersende referentieniveau. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van verweerder, dat voorschrift 7.1.3 voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder, onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Deze beroepsgrond treft doel.
2.5. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften ter beperking van piekgeluiden vanwege de inrichting. Voorts menen zij dat moet worden betwijfeld of de gestelde grenswaarden voor het piekgeluidniveau (Lmax) kunnen worden nageleefd.
2.5.1. Voorschrift 7.1.4 bepaalt dat één jaar na het van kracht worden van de vergunning het maximale geluidniveau voor de gevels van de woningen aan de Kleiweg en Zonnebloemstraat in de dag-, avond- en nachtperiode moet zijn teruggebracht tot 60 dB(A).
2.5.2. De Afdeling overweegt dat de in voorschrift 7.1.4 gestelde piekgeluidgrenswaarden overeenkomen met dan wel lager zijn dan de in de Handreiking aanbevolen grenswaarden. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze grenswaarden voldoende bescherming bieden tegen hinder als gevolg van piekgeluiden. De beroepen treffen in zoverre geen doel.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat voor het bepalen van het piekgeluidniveau dient te worden uitgegaan van het bronvermogen van een optrekkende bus. Volgens verweerder moet voor het vaststellen van dit bronvermogen 3 dB(A) bij het equivalente bronniveau van een rijdende bus, dat blijkens het akoestisch rapport 98 dB(A) bedraagt, worden bijgeteld. Appellanten hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk dat, wanneer wordt uitgegaan van dit bronvermogen, na het plaatsen van het bovengenoemde geluidscherm aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten stellen dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen geluidhinder als gevolg van aan- en afrijdend verkeer.
Uit het akoestisch rapport blijkt dat door de verkeersbewegingen van en naar de inrichting een equivalente geluidbelasting zal optreden van 55, 47 en 53 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft hieromtrent overwogen dat de streefwaarde van 50 dB(A) die is aanbevolen in de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van 29 februari 1996 weliswaar wordt overschreden, maar dat de in de circulaire aanbevolen maximale grenswaarde van 65 dB(A) niet wordt overschreden. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 juni 1997 (no. E03.96.0598, AB 1997, 298) heeft overwogen, dient in het geval dat aan de equivalente waarde van 50 dB(A) niet kan worden voldaan, te worden gewaarborgd dat binnen woningen een equivalente geluidgrenswaarde van 35 dB(A) (etmaalwaarde) niet wordt overschreden. Het akoestisch rapport geeft er evenwel geen blijk van dat is onderzocht of en in hoeverre de evengenoemde binnengrenswaarde kan worden zekergesteld. De stelling van verweerder dat in het kader van het wegverkeerslawaai zal worden beoordeeld of maatregelen getroffen zullen worden aan de woningen aan de Kleiweg, maakt dit niet anders. Verweerder heeft dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep treft in zoverre doel.
2.7. Appellanten stellen geurhinder te ondervinden als gevolg van uitlaatgassen van aan- en afrijdend verkeer alsmede van verkeer op het terrein van de inrichting.
2.7.1. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de geurhinder vanwege de inrichting mede gebaseerd op het emissie- en immissieonderzoek van P.R.A. B.V. (hierna: P.R.A.), nr. DGMR98B5, van maart 1999. Uit dit rapport blijkt dat ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen van derden de geurimmissie 3 ge/m3 als 98-percentiel of meer bedraagt. Volgens verweerder treedt bij deze geurconcentratie bij de woningen in de directe omgeving van de inrichting gedurende 30 minuten per dag geurhinder op. Verweerder staat op het standpunt dat deze mate van geurhinder aanvaardbaar moet worden geacht, gelet op de omstandigheden dat geen maatregelen te treffen zijn om de geuremissie verder te beperken en de geurbelasting in de toekomst niet zal toenemen. Mede op basis van klachten van omwonenden heeft verweerder evenwel gemeend dat aanvullende onderzoeken moeten worden uitgevoerd naar de mogelijkheden om geuremissie vanwege de uitlaatgassen te beperken. Verweerder heeft hiertoe voorschrift 9.2.1 aan de vergunning verbonden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder met de door hem gegeven motivering zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning aldus voldoende waarborgen bevat tegen de door de uitlaatgassen veroorzaakte geurhinder. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.8. Appellanten voeren aan dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen luchtverontreiniging als gevolg van de uitstoot van uitlaatgassen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het bovengenoemde rapport van P.R.A. blijkt dat wat betreft de binnen de inrichting geëmitteerde stoffen wordt voldaan aan de in het Besluit Luchtkwaliteitseisen en de Nederlandse Emissierichtlijnen (hierna: de Ner) gestelde normen. Naar zijn mening behoefden op dit punt dan ook geen aanvullende voorschriften aan de vergunning te worden verbonden. Mede gelet op het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.9. Appellante sub 1 voert aan dat het in werking zijn van de inrichting parkeeroverlast met zich brengt. In dit verband wijst zij erop dat met name de uitbreiding van de inrichting met het kantoorpand een toename van personeel en derhalve een toename van de parkeeroverlast met zich zal brengen.
De Afdeling stelt vast dat in het bestreden besluit geen overwegingen zijn opgenomen met betrekking tot de door appellante ingediende bedenking omtrent parkeerhinder. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.10. Appellante sub 1 voert aan dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden dat vergunninghoudster ertoe verplicht de resultaten van de in voorschrift 4.2.2 genoemde herhalingsonderzoeken naar de bodemkwaliteit ter inzage te leggen.
De Afdeling stelt vast dat vergunninghoudster op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.4 alle berekeningen ten behoeve van onder meer emissiegegevens ter inzage dient te geven aan het bevoegde gezag en dat deze gegevens openbaar zijn en bij de betreffende gemeentelijke instelling kunnen worden ingezien. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
2.11. De beroepen zijn deels gegrond. Nu de geluidaspecten bepalend zijn voor de vraag of een vergunning kan worden verleend, moet het gehele besluit worden vernietigd. Gelet op de omstandigheid dat het in de onderhavige vergunningaanvraag voorziene kantoorpand niet zal worden gerealiseerd, ligt het in de rede dat de aanvraag wordt aangepast en dat verweerder op een aangepaste aanvraag beslist.
2.12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van beide appellanten gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de raad van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek van 3 april 2001, kenmerk 302963;
III. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellante sub 1 en € 109,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
213-361.