ECLI:NL:RVS:2002:AF0841

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202484/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, die op 22 maart 2002 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing door de Staatssecretaris van Financiën van hun verzoek om de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1996, 1997 en 1998 te overleggen. De Staatssecretaris had op 10 mei 2000 het verzoek afgewezen en dit besluit werd op 4 september 2000 in bezwaar ongegrond verklaard. Appellanten stelden dat zij het besluit van 10 mei 2000 pas op 30 juni 2000 hadden ontvangen, en voerden aan dat hun bezwaarschrift, dat gedateerd was op 24 juli 2000 en op 25 juli 2000 per fax was verzonden, niet terecht als niet-ontvankelijk was verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 oktober 2002 behandeld. De staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.Th.W. van Ravenstein, gaf toelichting op de verzending van het besluit. De Afdeling oordeelde dat het besluit op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt en dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 21 juni 2000. Het ingediende bezwaarschrift was dus te laat, en de Afdeling zag geen reden om aan te nemen dat de te late indiening niet als verzuim kon worden aangemerkt. De rechtbank had dan ook terecht geoordeeld dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk was.

Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 november 2002.

Uitspraak

200202484/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 22 maart 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Financiën.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2000 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) het verzoek van appellanten om de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1996, 1997, 1998 en de aangiften vermogensbelasting 1996, 1997 en 1998 te overleggen, afgewezen.
Bij besluit van 4 september 2000 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2002 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.Th.W. van Ravenstein, ambtenaar van het Ministerie van Financiën, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat het door appellanten ingediende bezwaarschrift, gedateerd 24 juli 2000 en op 25 juli 2000 per fax verzonden, door de staatssecretaris terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De gemachtigde heeft gesteld dat het besluit van 10 mei 2000 hem eerst op 30 juni 2000 heeft bereikt. Gelet hierop dient eerst de vraag te worden beantwoord of dit besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt als hiervoor bedoeld.
2.3. De staatssecretaris stelt dat het besluit van 10 mei 2000 nog diezelfde dag per post is verzonden naar de gemachtigde van appellanten. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk, in aanmerking nemend de juiste tenaamstelling en adressering en gezien de hierop door de staatssecretaris ter zitting gegeven toelichting. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 21 juni 2000. Het bezwaarschrift, dat was gedateerd op 24 juli 2000 en op 25 juli 2000 per fax is verzonden, is derhalve ruimschoots buiten de daarvoor in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn ingediend.
2.4. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de te late indiening van het bezwaarschrift redelijkerwijs niet als verzuim kan worden aangemerkt. Ook indien wordt aangenomen dat door een vertraging in de postbezorging de gemachtigde van appellanten eerst op 30 juni 2000 van het besluit van 10 mei 2000 heeft kunnen kennisnemen - hetgeen appellanten overigens niet aannemelijk hebben gemaakt aan de hand van bijvoorbeeld een kopie van de enveloppe waarin het besluit zich bevond -, moet worden vastgesteld dat appellanten eerst drie weken na de gestelde ontvangstdatum een bezwaarschrift hebben ingediend. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de te late indiening van het bezwaarschrift redelijkerwijs niet als verzuim kan worden aangemerkt. De rechtbank is dan ook tot de juiste conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
45-393.