ECLI:NL:RVS:2002:AF0850

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106100/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P. van Dijk
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor machinehandel in Budel

Op 20 november 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen appellanten en de burgemeester en wethouders van Cranendonck. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 23 oktober 2001, waarbij aan een besloten vennootschap een revisievergunning is verleend voor een machinehandel voor offset en diepdruk, gelegen in Budel. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, met name vanwege zorgen over brandveiligheid en stankhinder door oplosmiddelen die in de inrichting worden gebruikt.

De Afdeling heeft de zaak op 16 oktober 2002 ter zitting behandeld. Appellanten waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde, terwijl de gemeente vertegenwoordigd was door een ambtenaar. De vergunning betreft het aanpassen van machines en het maken van proefdrukken, met een inrichting die grenst aan de tuinen van appellanten. De Afdeling heeft vastgesteld dat appellanten niet tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen de brandveiligheid, waardoor dit deel van het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.

Echter, de Afdeling heeft ook geoordeeld dat de vergunning niet in stand kan blijven vanwege onvoldoende bescherming tegen stankhinder en geluidsoverlast. De vergunningvoorschriften zijn niet adequaat gebleken om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. De Afdeling heeft het besluit van de burgemeester en wethouders van Cranendonck vernietigd en de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan appellanten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van milieuvergunningen, vooral in situaties waar de belangen van omwonenden in het geding zijn.

Uitspraak

200106100/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Cranendonck,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een machinehandel voor offset en diepdruk, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 1 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2002, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door A. Hoelen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het veranderen van een machinehandel voor offset en diepdruk. De activiteiten die in de inrichting plaatsvinden zijn het aanpassen van machines, het maken van clichés en clichéfilms, het maken van proefdrukken en het verpakken en verzenden van grondstoffen. De inrichting omvat een bedrijfspand en een magazijn en is gelegen in de kern van Budel. Het terrein van de inrichting grenst onder meer aan de tuinen van appellanten.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de brandveiligheid van de opslag van chemicaliën en oplosmiddelen in het magazijn niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten stellen dat niet aan het in vergunningvoorschrift 7.1.1 opgenomen langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan, gelet op de korte afstand tot hun woningen.
2.4.1. Verweerders betogen dat de geluidgrenswaarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kunnen worden nageleefd. De overschrijding ervan in de dagperiode met 1 dB(A) valt volgens verweerders binnen de gangbare meet- en rekenonnauwkeurigheden.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 7.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van gevels van woningen van derden niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) op 5 meter hoogte in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3. Ten aanzien van de naleefbaarheid van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau overweegt de Afdeling als volgt.
Volgens de door de Milieudienst Regio Eindhoven op 2 april 2002 uitgevoerde geluidmetingen bedraagt de geluidbelasting op de gevels van de woningen van appellanten, gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2], respectievelijk 51,5 en 51,4 dB(A). Hierop zijn een bedrijfsduurcorrectie van 3,4 dB(A) en een correctie in verband met gevelreflectie van respectievelijk 2 en 3 dB(A) toegepast, zodat de berekende geluidbelasting respectievelijk 46,1 en 45 dB(A) bedraagt. Blijkens de overgelegde geluidmetingsresultaten is een bedrijfsduurcorrectie van 3,4 dB(A) toegepast vanwege de tijd dat de apparatuur in de luchtbehandelingruimte in werking is. Hierbij is uitgegaan van de tijdens het onderzoek door vergunninghoudster gedane mededeling dat deze tijd 5,5 uur per dag bedraagt.
Ter zitting is gebleken dat aan het begin van de ochtend de inschakelmogelijkheid van de luchtbehandelingsinstallatie wordt aangezet. Aan het eind van de middag wordt de installatie automatisch uitgeschakeld. Het tijdstip waarop de luchtbehandelingsinstallatie daadwerkelijk wordt in- en uitgeschakeld, varieert. Door vergunninghoudster is bevestigd dat het kan voorkomen dat de installatie langer dan 5,5 uur per dag in werking is. Gelet hierop betwijfelt de Afdeling of altijd aan de gestelde geluidnormen kan worden voldaan. Dit klemt des te meer nu uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, blijkt dat ook sprake is van geluidbronnen op het buitenterrein van de inrichting. Door vergunninghoudster zijn op haar deel van de oprit parkeerplaatsen gecreëerd, waar tevens wordt geladen en gelost. De Afdeling constateert dat geen metingen zijn verricht naar de geluidbronnen die zich op het buitenterrein van de inrichting bevinden. De Afdeling stelt verder vast dat door verweerders niet is nagegaan welke geluidbelasting de inrichting veroorzaakt op de voor- en zijgevel van de woningen van appellanten. Nu uit de overgelegde geluidmetingsresultaten onvoldoende blijkt dat de inrichting aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan voldoen, zijn verweerders ten onrechte hiervan uitgegaan. Het besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Appellanten stellen stankhinder te ondervinden als gevolg van de oplosmiddelen die in de inrichting worden gebruikt en opgeslagen. De installatie van een nieuw afzuigsysteem met actief koolfilter heeft hieraan geen einde gemaakt, aldus appellanten.
2.5.1. Verweerders stellen dat de voorschriften 9.1.1 tot en met 9.1.4 voldoende bescherming bieden tegen stankhinder.
2.5.2. Ingevolge voorschrift 9.1.1 moeten uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten wordt veroorzaakt. Hiervoor dient een actief koolfilter in de inrichting te worden toegepast.
Ingevolge voorschrift 9.1.2 moet de snelheid waarmee de gereinigde afgassen uit de uitmonding van de afvoerleiding treden ten minste 10 m/s zijn en mag deze niet meer zijn dan 15 m/s.
Ingevolge voorschrift 9.1.3 moet, indien op een afvoerleiding voor de gereinigde afgassen een regenkap is aangebracht, deze zodanig zijn uitgevoerd dat de uittredende afgassen naar boven blijven gericht.
Ingevolge voorschrift 9.1.4 moet het filter worden vervangen dan wel worden geregenereerd zodra de actief kool is verzadigd. Het regenereren mag niet in de inrichting plaatsvinden. Van elke vervanging/wijziging moet een bewijs in de inrichting aanwezig zijn. Het uit de inrichting af te voeren verzadigd filter moet worden opgeslagen in een luchtdicht gesloten verpakking.
2.5.3. De Afdeling constateert dat verweerders er bij het stellen van de voorschriften 9.1.1 tot en met 9.1.4 van zijn uitgegaan dat de inrichting beschikt over een of meer uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelinginstallaties of afzuigsystemen, die op zodanige wijze zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd zonder dat hinder buiten wordt veroorzaakt. Blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak beschikt de inrichting echter niet over uitmondingen in de buitenlucht, maar vindt de emissie van gereinigde lucht plaats door middel van natuurlijke ventilatie van de kantine waarin de lucht wordt geblazen. Door deze vorm van diffuse emissie op leefniveau bestaat de kans dat door een niet optimale verspreiding in de buitenlucht alsnog geur kan worden waargenomen. De Afdeling overweegt dat deze wijze van emissie op zichzelf niet in strijd is met de voorschriften 9.1.1 tot en met 9.1.4, nu deze voorschriften niet tot emissie in de buitenlucht verplichten. De Afdeling constateert echter ook dat verweerders geen voorschriften aan de vergunning hebben verbonden die een voldoende bescherming bieden tegen stankhinder als gevolg van diffuse emissie. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het besluit van verweerders, gelet op het vorenstaande, niet in stand kan blijven op onderdelen die bepalend moeten worden geacht voor de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient dit besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de brandveiligheid van de opslag van chemicaliën en oplosmiddelen in het magazijn betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Cranendonck van 23 oktober 2001;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Cranendonck in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 366,61, waarvan een gedeelte groot
€ 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Cranendonck te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Cranendonck aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002.
125-353.