200101499/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Waalres Lasbedrijf B.V", gevestigd te Waalre,
appellante,
burgemeester en wethouders van Waalre,
verweerders.
Bij besluit van 8 augustus 2000, kenmerk 2599, hebben verweerders op verzoek van [partijen] besloten bestuursdwang toe te passen door middel van verzegeling van de ponsmachine in de inrichting van appellante aan de Gildestraat 9 te Waalre, kadastraal bekend gemeente Waalre, sectie B, nummers 2739, 3292 en 3477. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 13 februari 2001, verzonden op 14 februari 2001, hebben verweerders de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [ gemachtigden], zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], mede namens [partijen].
2.1. In de inrichting van appellante vindt metaalbewerking plaats. Het merendeel van de werkzaamheden betreft de productie van plafondpanelen en de voor de montage van die panelen vereiste materialen.
2.2. Appellante is van mening dat verweerders, nu zij op 25 januari 2000 reeds een bestuursdwangbesluit hadden genomen, het handhavingsverzoek van omwonenden van 25 mei 2000 niet in behandeling hadden mogen nemen. Hiertoe voert zij aan dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het in behandeling nemen van het tweede verzoek rechtvaardigden.
2.2.1. Verweerders hebben op 25 januari 2000 besloten om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de in de inrichting aanwezige ponsmachine naar aanleiding van een door omwonenden op 17 december 1998 gedaan handhavingsverzoek. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is gedeeltelijk gegrond verklaard op 13 juni 2000. Bij besluit van 6 februari 2001 hebben verweerders dit bestuursdwangbesluit ingetrokken.
Na de beslissing op het handhavingsverzoek van 25 mei 2000 hebben weliswaar gedurende een bepaalde periode twee bestuursdwangbesluiten ten aanzien van de ponsmachine gelijktijdig gegolden, maar gelet op het feit dat het eerder genomen bestuursdwangbesluit is ingetrokken voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, is de Afdeling van oordeel dat verweerders in het bezwaar van appellante geen aanleiding hebben hoeven te zien om bij het bestreden besluit het primaire besluit van 8 augustus 2000 te herroepen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellante is van mening dat verweerders in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht hebben nagelaten haar voorafgaand aan het besluit van 8 augustus 2000 in de gelegenheid te stellen haar zienswijze naar voren te brengen.
2.3.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit en in het verweerschrift deze nalatigheid erkend, doch stellen zich op het standpunt dat, gelet op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, dit gebrek kan worden gepasseerd.
2.3.2. Ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:11 van deze wet kan het bestuursorgaan dit achterwege laten onder de daar vermelde omstandigheden.
Ingevolge artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld voorafgaand aan het besluit van 8 augustus 2000 haar zienswijze naar voren te brengen. Omstandigheden als bedoeld in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht waren niet aan de orde. Verweerders hebben dan ook terecht hun nalatigheid in dit opzicht erkend. Hun beroep op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verweerders beargumenteerd door erop te wijzen dat voorafgaand aan het besluit van 8 augustus 2000 vele malen mondeling en schriftelijk informatie-uitwisseling heeft plaatsgevonden en dat appellante bovendien in het kader van de bezwaarprocedure haar zienswijze schriftelijk en mondeling naar voren heeft gebracht. Onder voormelde omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat redelijkerwijs appellante door het niet vooraf gehoord zijn op de voet van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet geacht kan worden te zijn benadeeld. De Afdeling acht bedoelde omstandigheden toereikend om het beroep door verweerders op artikel 6:22 te rechtvaardigen. Dit beroepsonderdeel leidt derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Appellante kan zich er niet mee verenigen dat verweerders aan het besluit tot bestuursdwang overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en schending van de voorschriften 1.9 en 1.10 van de voor de inrichting geldende vergunning krachtens deze wet ten grondslag hebben gelegd. Ook acht zij het onjuist dat in het bestreden besluit daarnaast als grondslag is genoemd het overtreden van artikel 8.1 van deze wet.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen. Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt dit verbod niet met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften.
Op 30 oktober 1990 is voor de inrichting van appellante een vergunning krachtens de Hinderwet verleend. In de bijlage behorende bij de aanvraag, welke deel uitmaakt van de vergunning, is aangegeven dat gebruik wordt gemaakt van diverse machines, waaronder ponsapparatuur. Deze ponsapparatuur en diverse andere machines zijn niet nader beschreven. Wel is vermeld dat het totale vermogen ongeveer 125 kW bedraagt. In 1998 heeft appellante de bestaande ponsapparatuur vervangen door de ponsmachine Muratec Vectrum 3000a. Deze ponsmachine heeft een capaciteit van 50 kW en heeft een aanmerkelijk hogere slagfrequentie en productiviteit. Mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, stelt de Afdeling vast dat de nieuwe ponsmachine wezenlijk anders is dan de ponsapparatuur waarop de vergunning van 1990 betrekking heeft. Verweerders zijn dan ook terecht ervan uitgegaan dat deze vergunning niet ziet op de nieuwe ponsmachine en dat deze vervanging niet is aan te merken als een verandering in de zin van het derde lid van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Gegeven de juistheid van het standpunt van verweerders dat appellante artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van deze wet heeft overtreden, stelt de Afdeling vast dat er voor verweerders een grondslag voor bestuurdwang aanwezig was. De Afdeling kan dan ook buiten bespreking laten hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de door verweerders gestelde overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en schending van de voorschriften 1.9 en 1.10 van de vergunning. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellante betoogt dat ten onrechte naar aanleiding van haar bezwaar bij het bestreden besluit een wijziging in het besluit van 8 augustus 2000 is doorgevoerd ten nadele van haar. Hiermee doelt appellante op het feit dat in het bestreden besluit teniet is gedaan de in het besluit van 8 augustus 2000 opgenomen beslissing dat bestuursdwang achterwege wordt gelaten indien zij maatregelen treft die bewerkstelligen dat wordt voldaan aan de geluidvoorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, en aan bepaalde normen betreffende laagfrequent geluid.
2.5.1. Verweerders stellen zich in het verweerschrift op het standpunt dat deze wijziging is ingegeven door de inzichten die zijn ontstaan in het kader van de bezwaarprocedure.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit een beslissing is niet alleen op de bezwaren van appellante, maar ook op de bezwaren van [partijen]. Laatstgenoemde drie personen hebben er bij verweerders op aangedrongen dat zo snel mogelijk wordt overgegaan tot het buitengebruik stellen van de ponsmachine. In een situatie als deze – waarin de bezwaren zijn gericht op tegenovergestelde resultaten - kan de beslissing op bezwaar in het nadeel van de overtreder uitwerken. Mede in aanmerking genomen dat bij het bestreden besluit de grondslag voor bestuursdwang ook bestaat in overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen beslissen tot het laten vervallen van de door appellante bedoelde passage. Dit onderdeel van het beroep is ongegrond.
2.6. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte niet in overweging hebben genomen de inrichting in haar bestaande vorm tijdelijk te gedogen. Zij merkt hiertoe op dat er overleg plaatsvindt over verplaatsing van de inrichting naar een andere plek in de gemeente.
2.6.1. Verweerders brengen naar voren dat intensief wordt gezocht naar een vervangende locatie voor het bedrijf van appellante. Wat betreft het door appellante bedoelde nog te ontwikkelen bedrijventerrein "Waalre Noord" merken zij op dat het nog onduidelijk is of en, zo ja, wanneer het bedrijventerrein in gebruik kan worden genomen.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen concreet zicht bestond op een vervangende locatie voor het bedrijf van appellante. Gelet hierop, vindt de Afdeling in dit bezwaar van appellante geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen. Ook deze beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002