ECLI:NL:RVS:2002:AF0858

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104250/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • A.P. de Rooy
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Buitengebied Avereest en geschil over recreatiewoningen

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied Avereest" door de gemeenteraad van Avereest, thans Hardenberg, en de daaropvolgende beslissing van de gedeputeerde staten van Overijssel. Appellante, de vennootschap onder firma "Camping ’t Reestdal", heeft beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, omdat dit geen wijzigingsbevoegdheid voor de bouw van 13 ecologische recreatiebungalows op het recreatieterrein "De Haar" bevat. De gemeenteraad heeft het bestemmingsplan vastgesteld op 23 november 2000, en de gedeputeerde staten hebben op 3 juli 2001 goedkeuring verleend aan het plan, maar zonder de door appellante gewenste mogelijkheid voor de bungalows. Tijdens de zitting op 21 juni 2002 is de zaak behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en de verweerders door J. Wildeboer, ambtenaar van de provincie, en D. Doornweerd, ambtenaar van de gemeente.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de gedeputeerde staten onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de mogelijkheid voor de bouw van de recreatiewoningen niet in het plan is opgenomen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de gemeenteraad in beginsel positief tegenover de ontwikkeling staat, maar dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de recreatiewoningen niet voor permanente bewoning zullen worden gebruikt. De Afdeling heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van een deugdelijke motivering en heeft het besluit in zoverre vernietigd. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "camping (Ca)" niet leidt tot een rechtsonzekere situatie, omdat de gemeenteraad verplicht is een nieuwe bestemmingsregeling vast te stellen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en de proceskosten zijn toegewezen aan appellante.

Uitspraak

200104250/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vennootschap onder firma "Camping ’t Reestdal”, gevestigd te Balkbrug,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2000 heeft de gemeenteraad van Avereest, thans Hardenberg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 23 oktober 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Avereest".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 3 juli 2001, no. RWB/2000/4201, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [ gemachtigde],
en verweerders, vertegenwoordigd door J. Wildeboer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door D. Doornweerd, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het plan heeft betrekking op het grondgebied van de voormalige gemeente Avereest met uitzondering van de kernen Dedemsvaart en Balkbrug en het beschermd dorpsgebied van Oud Avereest. Het plan bevat derhalve een planologisch kader voor het buitengebied van Avereest.
Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellante kan zich niet verenigen met het goedkeuringsbesluit voorzover het plan niet voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor de bouw van 13 ecologische recreatiebungalows op twee open gedeelten van het recreatieterrein “De Haar”. Deze recreatiewoningen, zo stelt appellante, zijn essentieel voor de kwaliteitsverbetering van het terrein. Voorts bestrijdt appellante de reden waarom verweerders de mogelijkheid tot realisering van deze bungalows afwijzen, te weten dat niet is gewaarborgd dat deze niet permanent zullen worden bewoond. Appellante heeft gesteld dat zij één en andermaal heeft verklaard dat de bungalows uitsluitend recreatief zullen worden gebruikt en dat de vrees voor permanente bewoning ongegrond is.
2.3.1. Aan de betrokken gronden is bij het plan de bestemming “Recreatieve doeleinden” gegeven. Het plan maakt de door appellante beoogde bouw van 13 bungalows niet mogelijk.
Blijkens de stukken staat het gemeentebestuur in beginsel positief tegenover de door appellante gewenste ontwikkeling. Niettemin heeft de gemeenteraad bedoelde mogelijkheid niet in het plan opgenomen, omdat appellante geen nadere markttechnische onderbouwing heeft geleverd.
2.3.2. Verweerders hebben geen reden gezien om het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben ingestemd met het niet opnemen van de mogelijkheid om bedoelde bungalows te bouwen. Hiertoe hebben zij overwogen dat zij die mogelijkheid alleen aanvaardbaar achten wanneer voldoende zekerheid bestaat dat de recreatiewoningen niet zullen worden aangewend voor permanente bewoning. Daartoe zou onder meer aangetoond dienen te worden dat adequate gebruiksvoorschriften zijn opgesteld en dat sprake is van een actief handhavend gemeentebestuur. Daarnaast achten verweerders het noodzakelijk dat appellante garandeert dat zij de primaire verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik overeenkomstig de bestemming. Nu ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan nog onvoldoende zekerheid bestond omtrent het gebruik van de recreatiewoningen, menen verweerders dat het plan terecht niet de bouw van de 13 ecologische bungalows mogelijk maakt.
2.3.3. De Afdeling stelt voorop dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat verweerders, evenals het gemeentebestuur, de door appellante gewenste mogelijkheid om recreatiewoningen te bouwen in beginsel niet in strijd met hun beleid of overigens onaanvaardbaar vinden. De reden dat zij zich te dezen hebben verzet tegen die mogelijkheid houdt louter in dat onvoldoende waarborgen bestaan dat de recreatiewoningen niet voor permanente bewoning zullen worden gebruikt.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders op zich niet ten onrechte van groot belang hebben geacht dat goede waarborgen in die zin moeten worden geboden. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders evenwel onvoldoende duidelijk gemaakt waarom in dit geval vanwege het ontbreken van dergelijke waarborgen een mogelijkheid om ter plaatse recreatiewoningen te bouwen onverantwoord is.
In de eerste plaats kan de Afdeling verweerders niet volgen in hun opvatting dat adequate gebruiksvoorschriften die zijn gericht op het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen ontbreken. Het onderwerpelijke plan bevat in het samenstel van de artikelen 1ak, 11 en 26, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften een uitdrukkelijke en sluitende regeling die het gebruik van op basis van het plan opgerichte recreatiewoningen voor permanente bewoning verbiedt. Bovendien kunnen de recreatiewoningen niet zonder planherziening worden toegelaten en in dat kader kunnen verweerders invloed uitoefenen op de inhoud van de te treffen gebruiksregeling. Wordt vervolgens in de planherziening, zoals appellante blijkens haar beroepschrift nastreeft, een wijzigingsbevoegdheid voor het toelaten van de recreatiewoningen opgenomen, dan kunnen verweerders ook in dat kader toezien op de gebruiksregeling.
De Afdeling overweegt voorts dat verweerders in het bestreden besluit geen enkel feit en geen enkele omstandigheid hebben genoemd die het oordeel wettigen dat het gemeentebestuur tegen eventuele permanente bewoning van de recreatiewoningen niet (actief) handhavend zal optreden. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur verklaard dat het tegen dergelijke bewoning streng zal optreden.
Wat betreft de door verweerders verlangde garantie van appellante merkt de Afdeling op dat de stukken noch het verhandelde ter zitting aanknopingspunten bieden voor de veronderstelling dat appellante geen verplichtingen op zich wil nemen om permanente bewoning van de recreatiewoningen tegen te gaan.
De Afdeling acht verder nog een gebrek dat, zoals appellante heeft gesteld, verweerders bij het bestreden besluit geheel niet zijn ingegaan op de vraag of voldoende aan de hand van marktonderzoek is aangetoond dat behoefte bestaat aan de 13 recreatiewoningen. Hiertoe neemt de Afdeling in aanmerking dat de gemeenteraad, in navolging van het door de Provinciale Planologische Commissie op 3 april 2000 uitgebrachte advies over het voorontwerp van het plan, enkel om die reden de mogelijkheid tot de bouw van deze woningen niet in het plan heeft willen opnemen en appellante dit aspect in haar bedenkingen bij verweerders aan de orde heeft gesteld. Naar het oordeel van de Afdeling hadden verweerders onder deze omstandigheden genoemde vraag niet onbesproken mogen laten.
Het vorenstaande brengt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit, voorzover het betreft de goedkeuring van de onderwerpelijke twee plandelen, zich niet verdraagt met het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering. Mitsdien is het beroep in zoverre gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd.
2.4. Appellante kan zich voorts niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding “camping (Ca)” betrekking hebbend op het westelijke gedeelte van recreatieterrein “De Haar”. Appellante vreest dat als gevolg van deze onthouding van goedkeuring een rechtsonzekere situatie zal ontstaan, daar nu slechts de bestemming “Recreatieve doeleinden” geldt.
2.4.1. Verweerders hebben aan bedoelde aanduiding goedkeuring onthouden omdat daarmee op het betrokken gedeelte van het terrein de bouw van een bedrijfswoning mogelijk wordt gemaakt en zij dat niet aanvaardbaar achten.
2.4.2. Aan het westelijke gedeelte van recreatieterrein “De Haar” is blijkens de plankaart de bestemming “Recreatieve doeleinden” toegekend. Ingevolge artikel 11, lid B, onder 1, sub c van de planvoorschriften mag op de tot “Recreatieve doeleinden” bestemde gronden met de aanduiding “camping (Ca)” ten hoogste één bedrijfswoning per bouwperceel worden gebouwd, tenzij anders op de kaart is aangegeven.
De Afdeling stelt vast dat met de onthouding van goedkeuring de mogelijkheid om ter plaatse een bedrijfswoning te bouwen is weggenomen.
Blijkens haar beroepschrift en het verhandelde ter zitting acht appellante dit laatste op zich niet bezwaarlijk.
Aangaande de grief dat als gevolg van de onthouding van goedkeuring een rechtsonzekere situatie is ontstaan, overweegt de Afdeling dat toegegeven moet worden dat daardoor de bestemmingsregeling voor de betrokken gronden niet meer volledig is. De Afdeling wijst er evenwel op dat de gemeenteraad door de onthouding van goedkeuring op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verplicht is een nieuwe, volledige bestemmingsregeling voor deze gronden vast te stellen. Dit in aanmerking genomen bestaat geen grond om te oordelen dat de onthouding van goedkeuring leidt tot een rechtsonzekere situatie. Daarbij merkt de Afdeling op dat, zoals tevens ter zitting van de zijde van verweerders is aangedragen, door goedkeuring te onthouden aan de aanduiding “Ca” de recreatieve bestemming, zoals bedoeld in artikel 11 van de voorschriften behorende bij het plan, niet wezenlijk is aangetast.
Gelet op het bovenstaande komt de Afdeling tot de slotsom dat hetgeen appellante heeft aangevoerd, niet leidt tot het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat genoemde aanduiding in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan deze aanduiding.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Dit onderdeel van het beroep is ongegrond.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij merkt de Afdeling op dat ter zake van het door appellante op eigen naam ingediende beroepschrift geen proceskostenveroordeling kan worden uitgesproken, ook al zou dit beroepschrift door of met behulp van een beroepsmatige rechtsbijstandverlener zijn opgesteld. Ingevolge artikel 1, onder a, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen immers slechts kosten in aanmerking komen van verrichte proceshandelingen, opgesomd in de bij dat besluit behorende bijlage. Het behulpzaam zijn bij het opstellen van een beroepschrift vormt als zodanig geen proceshandeling. Vergoeding zou slechts mogelijk zijn geweest indien het beroepschrift door of mede door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener, in een kenbare hoedanigheid als gemachtigde van appellante, zou zijn ingediend. De Afdeling merkt verder op dat appellante zich ter zitting niet heeft doen vertegenwoordigen door een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. De Afdeling ziet dan ook geen reden om verweerders te veroordelen in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Overijssel van 3 juli 2001, no. RWB/2000/4201, voorzover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemming “Recreatieve doeleinden”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 46,91; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Overijssel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
59-425.
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,