200201259/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
Bij besluit van 8 januari 2002, kenmerk 2001WEM004389i, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "N.S. Railinfrabeheer B.V., Regio Randstad Noord" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting ten behoeve van een spoorwegemplacement, gelegen aan het Stationsplein te Amersfoort, kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie D, nummers 8715 (ged.) en 8714 (ged.) en kadastraal bekend gemeente Soest, sectie C, nummers 4523 (ged.), 4525 (ged.) en 4168 (ged.). Dit aangehechte besluit is op 17 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. E.F.J. Tophoven, advocaat te Zeist, en R.Sewnarain Sukul, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Het bestreden besluit betreft een veranderingsvergunning ten behoeve van het sluiten van de huidige los- en laadplaats nabij spoor 20 en het aanpassen van de inrichtingsgrens ter plaatse, het oprichten en in werking hebben van een nieuwe laad- en losplaats “De Birkt”, gelegen nabij spoor 86 en nabij het industrieterrein “De Isselt”, het onder voorwaarden gebruiken van een aantal andere diesellocomotieven dan de diesellocomotief 6400 binnen de bestaande inrichting en binnen de uitbreiding van de inrichting van een goederenemplacement.
2.2. Verweerders stellen dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de overschrijding van de normen weergegeven in de Circulaire Industrielawaai, het niet treffen van geluidsbeperkende maatregelen en het ten onrechte meten van het geluidniveau op een hoogte van 5 meter.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de overschrijding van de normen weergegeven in de Circulaire Industrielawaai, het niet treffen van geluidsbeperkende maatregelen en het ten onrechte meten van het geluidniveau op een hoogte van 5 meter niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant voert aan dat voorschrift 1.6.1 niet naleefbaar is en de vergunning dan ook ten onrechte aan vergunninghoudster is verleend. Dit leidt hij af uit het feit dat vergunninghoudster tot op heden de voorschriften in paragraaf 2.3.2 behorende bij de vergunning van 1 december 1998, waarnaar in voorschrift 1.6.1 wordt verwezen, niet naleeft.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de te treffen maatregelen/voorzieningen ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder reëel en naleefbaar zijn.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 1.6.1 gelden de voorschriften van paragraaf 2.3.2 van de vergunning van 1 december 1998, nr. 1998WEM003553i, voor laad- en losplaats “De Birkt”, met dien verstande dat voor “spoor 20” uit voorschrift 2.3.2.1 “De Birkt”moet worden gelezen.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat de nieuwe laad- en losplaats “De Birkt”, is gelegen op 100 meter van woningen van derden. Op de onderhavige locatie worden containers met groente-, fruit- en tuinafval van vrachtwagens overgeladen op treinwagons. De containers, zoals weergegeven in bijlage 6 bij de vergunningaanvraag van 22 december 2000, moeten zodanig zijn uitgerust dat met preventieve voorzieningen onder normale omstandigheden geen stankhinder door omwonenden wordt ondervonden. In dat kader is tevens bepaald dat gevulde containers niet langer dan 24 uur binnen de inrichting aanwezig mogen zijn.
Op grond van de stukken overweegt de Afdeling dat naleving van voorschrift 1.6.1 geen ingrijpende nieuwe technische voorzieningen vergt om het gewenste effect te kunnen sorteren, nu vergunninghoudster reeds sinds het verlenen van de revisievergunning op 1 december 1998 is gehouden om de noodzakelijke maatregelen/voorzieningen te treffen.
De Afdeling is dan ook van oordeel, dat gelet op het vorenstaande, verweerders in redelijkheid voorschrift 1.6.1 aan de vergunning van 8 januari 2002 hebben mogen verbinden, nu het ten tijde van het bestreden besluit in de lijn der verwachtingen lag dat vergunninghoudster aan de te treffen maatregelen/voorzieningen, waarnaar wordt verwezen in voorschrift 1.6.1, zou kunnen voldoen.
Voorts overweegt de Afdeling dat het enkele argument van appellant dat vergunninghoudster de desbetreffende voorschriften verbonden aan de revisievergunning van 1 december 1998 tot op heden niet heeft nageleefd, aan het vorenstaande niet af doet.
Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.5. Appellant vreest dat de in voorschrift 1.2.1 weergegeven tijden waarbinnen laad- en losactiviteiten worden verricht niet zullen worden nageleefd.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden dan ook niet kan slagen. Voorts merkt de Afdeling op dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden.
2.6. Het bezwaar van appellant dat het onduidelijk is of de grenzen van de inrichting, zoals weergegeven op de tekening met kenmerk 42101, gevoegd bij de vergunningaanvraag van 22 december 2000, de werkelijke grenzen van de inrichting behelst, begrijpt de Afdeling aldus dat appellant zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van deze in de bedenkingen aangevoerde grond, terwijl in de considerans van het bestreden besluit door verweerders is ingegaan op deze bedenking. Appellant heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenking onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de bezwaren met betrekking tot de overschrijding van de normen weergegeven in de Circulaire Industrielawaai, het niet treffen van geluidsbeperkende maatregelen en het ten onrechte meten van het geluidniveau op een hoogte van 5 meter betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002