200201313/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo van 23 januari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Wierden.
Bij besluit van 21 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Wierden (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast een voor de voorgevelrooilijn geplaatst hekwerk op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) binnen zes weken na verzending daarvan te verlagen tot 1 m dan wel te verwijderen.
Bij besluit van 3 december 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar, beroep en klachten van 9 november 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H. van Triest, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ”Industrieterrein Hogelucht” bestemd voor “Industrie”.
Ingevolge artikel 9, lid A, onder 1, van de planvoorschriften
- voorzover hier van belang - zijn de op de kaart voor dit doel aangewezen gronden bestemd voor handel en bedrijf, met de daarbij behorende gebouwen – met uitzondering van dienstwoningen -, andere bouwwerken en open terreinen.
Ingevolge artikel 9, lid B, van de planvoorschriften - voorzover hier van belang – mag de goothoogte van enig gebouw niet meer dan 6 m bedragen.
Ingevolge artikel 9, lid C, van de planvoorschriften mag de hoogte van de andere bouwwerken niet meer dan 4 m bedragen.
2.2. Vast staat dat voor het voor de voorgevelrooilijn geplaatste 1,60 m hoge hekwerk geen bouwvergunning is verleend. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.3. Slechts in een bijzonder geval kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisatie daarvan.
2.4. Bij het gehandhaafde bestuursdwangbesluit hebben burgemeester en wethouders overwogen dat het hekwerk niet kan worden gelegaliseerd omdat dit weliswaar past in het geldende bestemmingsplan, maar naar hun oordeel in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.5. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het hekwerk kan worden gelegaliseerd, zodat burgemeester en wethouders daartegen niet handhavend konden optreden. Volgens appellant voldoet het hekwerk aan redelijk eisen van welstand en kan bouwvergunning daarvoor op grond van artikel 44 van de Woningwet niet worden geweigerd.
2.6. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich op grond van twee adviezen van de Overijsselse welstandscommissie van 9 april 2001 en 9 oktober 2001 in redelijkheid op het standpunt konden stellen dat het hekwerk niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Blijkens deze adviezen acht de welstandscommissie de vormgeving van het hekwerk op zichzelf bezien in overeenstemming met redelijke eisen van welstand. De strijdigheid daarmee vloeit volgens de welstandscommissie voort uit de situering van het hekwerk voor de voorgevelrooilijn waardoor dit door zijn hoogte een afscheidende wand vormt en ten opzichte van de overige bebouwing een grillig verlopend en ongelijkmatig straatbeeld ontstaat.
2.7. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 8, zesde lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, bevat de bouwverordening criteria omtrent redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12 van die wet.
Ingevolge artikel 9, tweede lid van de bouwverordening van de gemeente Wierden wordt, indien de gemeenteraad een beleid voor de visuele kwaliteit van de gebouwde omgeving heeft geformuleerd en openbaar gemaakt in planologische maatregelen, beleidsnota’s, deelnotities dan wel daarbijbehorende ontwerpen, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, het bouwwerk aan dat beleid getoetst.
2.8. Bij de welstandstoetsing moet aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht worden toegekend. Hieruit volgt dat burgemeester en wethouders, hoewel zij niet aan het advies gebonden zijn en de verantwoordelijkheid voor de toetsing bij hen blijft berusten, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mogen toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde belanghebbende een tegenadvies overlegt van een ander deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat burgemeester en wethouders het niet - of niet zonder meer - aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen.
2.9. In aanmerking nemende de bij het hogerberoepschrift meegezonden en ter zitting getoonde foto’s van een groot aantal in de directe omgeving van het perceel voor de voorgevelrooilijn geplaatste hekwerken met een vergelijkbare of grotere hoogte, stelt de Afdeling vast dat, dit in tegenstelling tot de welstandscommissie, het ontstaan van een grillig verlopend en ongelijkmatig straatbeeld niet wordt veroorzaakt door de situering van dit - door die commissie op zichzelf aanvaardbaar beoordeelde - hekwerk. Een dergelijk straatbeeld bestond reeds voor de plaatsing daarvan. Burgemeester en wethouders konden derhalve voor hun welstandsoordeel niet zonder meer afgaan op het negatieve welstandsadvies, nu hierin de bestaande situatie ter plaatse was miskend.
2.10. Anders dan burgemeester en wethouders in het besluit op bezwaar stellen is het zogeheten revitaliseringsbeleid niet vastgelegd in door de gemeenteraad vastgesteld en gepubliceerd beleid. Weliswaar wordt in de door de gemeenteraad vastgestelde Nota Economische Zaken aangekondigd dat met de werkgevers een revitaliseringsbeleid zal worden opgesteld, doch de inhoud van dit beleid is niet in de nota vastgelegd. Voor het negatieve welstandsoordeel over het hekwerk konden burgemeester en wethouders zich derhalve evenmin op dit revitaliseringsbeleid beroepen.
2.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat burgemeester en wethouders de welstandsadviezen van 9 april 2001 en 10 oktober 2001 ten onrechte aan hun beslissing op het bezwaar ten grondslag hebben gelegd. Het besluit berust gelet daarop niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter heeft dat miskend.
2.12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingesteld beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De beslissing op bezwaar dient eveneens te worden vernietigd.
2.13. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo van 23 januari 2002, 02/24 GEMWT H1 V en 02/25 GEMWT H1 A;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Wierden van 3 december 2001, 016870;
V. draagt burgemeester en wethouders van Wierden op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Wierden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1212,59, waarvan € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Wierden te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat gemeente Wierden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 274,00 (€ 109,00 + € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002