200201664/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 7 februari 2002 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 2 april 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) een verzoek van appellante om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 2 van de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 17 november 1998 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 februari 2002, verzonden op 8 februari 2002, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat de Staat der Nederlanden aan appellante een bedrag van € 4.537,80 dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 1997 tot en met de dag van betaling, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juni 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door H. Raap, medewerker van de afdeling Juridische Zaken en Grondzaken van de directie Noord-Nederland van Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
2.1. Appellante is eigenaar van de [locatie sub 1] – waarop een woonhuis staat – en [locatie sub 2]. Op 15 mei 1996 heeft appellante een afgebakend gedeelte, ter grootte van ongeveer 20 are, van het eveneens bij haar in eigendom zijnde perceel [locatie sub 3], verkocht aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van de aanleg van een beplantingsstrook, een berm en een gedeelte wegverharding in het kader van de reconstructie van Rijksweg 32 (hierna: A32). Het na de verkoop bij appellante in eigendom gebleven perceelsgedeelte van het perceel [locatie sub 4].
2.1.1. Appellante heeft bij brief van 24 januari 1997 verzocht om vergoeding van de schade die zij stelt te lijden ten gevolge van het op
16 mei 1995 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan
”Rijksweg 32 – Noord, gemeente Heerenveen”. Op grond van dit bestemmingsplan is de reconstructie van de A32 gerealiseerd.
2.1.2. Niet in geschil is dat appellante ten gevolge van de bepalingen van het bestemmingsplan “Rijksweg 32 – Noord, gemeente Heerenveen”, die de reconstructie van de A32 mogelijk maakten, in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren waardoor zij schade heeft geleden ten bedrage van ƒ 55.000,00/€ 24.957,91.
2.1.3. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat een gedeelte van de schade ten bedrage van ƒ 45.000,00/€ 20.420,10 anderszins is verzekerd, zodat de Minister alsnog een bedrag van ƒ 10.000,00/€ 4.537,80, vermeerderd met de wettelijke rente, aan appellante dient te voldoen.
2.1.4. Partijen verschillen van mening over de vraag of in het bedrag van de koopsom van ƒ 58.320,00/€ 26.464,46 die de Staat der Nederlanden aan appellante heeft betaald in het kader van de aankoop van 20 are grond, de waardevermindering van de percelen van appellante ten bedrage van ƒ 45.000,00/€ 20.420,10 is begrepen.
2.2. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar ten onrechte getoetst aan artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aangezien dit voor de inhoudelijke beoordeling van deze zaak geen verschil uitmaakt, bestaat er voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank op deze grond evenwel geen reden.
2.3. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling kent de Minister degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het door het directoraat-generaal Rijkswaterstaat vervullen van taken genoemd in artikel 2 van het organiek besluit, op verzoek een vergoeding toe, voorzover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.
2.4. Volgens het taxatierapport van 26 maart 1996, dat in opdracht van Rijkswaterstaat is opgesteld, ziet een bedrag van ƒ 45.000,00/€ 20.420,10 op “Waardevermindering van het overblijvende”, die het gevolg is van verlies en verslechtering van het uitzicht, het dichterbij komen van de A32, het daaruit voortvloeiende mindere woongenot en de slechtere bereikbaarheid.
In de transportakte van 15 mei 1996 met betrekking tot de verkoop van 20 are grond is overeengekomen dat in het bedrag van de koopsom alle schadeloosstellingen, hoe ook genaamd, zijn begrepen, waaronder een bedrag groot ƒ 45.000,00/€ 20.420,10 voor waardevermindering van het resterende.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit de hierboven weergegeven delen van het taxatierapport en de transportakte blijkt dat een gedeelte ten bedrage van ƒ 45.000,00/€ 20.420,10 van de koopsom is bedoeld als compensatie voor de waardevermindering van de percelen van appellante. Niet aannemelijk is dat Rijkswaterstaat in het kader van de grondtransactie een schadevergoeding aan appellante heeft toegekend van ƒ 45.000,00/€ 20.420,10, uitsluitend ter vergoeding van de waardevermindering van het na verkoop overgebleven perceelsgedeelte, gelet op de geringe omvang van die waardevermindering. Bovendien is appellante – blijkens haar verzoek om schadevergoeding – uitgegaan van dezelfde schadelijke effecten van het bestemmingsplan “Rijksweg 32 – Noord, gemeente Heerenveen” als genoemd in het taxatierapport van
26 maart 1996 en daarmee verband houdende schade ten bedrage van ƒ 45.000,00/€ 20.420,10. Van additionele schade ten gevolge van dit bestemmingsplan, waaronder begrepen schade veroorzaakt door de bouw van een kunstwerk over de A32, die het bedrag van – voorzover hier van belang – ƒ 45.000,00/€ 20.420,10 te boven gaat, is niet gebleken.
Het betoog van appellante dat het pas na het verlijden van de transportakte voor haar kenbaar was dat in de koopsom een bedrag van ƒ 45.000,00/€ 20.420,10 was opgenomen als schadevergoeding, leidt niet tot het oordeel dat dit bedrag daarom niet als vergoeding voor de waardevermindering van de percelen van appellante kan worden aangemerkt.
2.4.1. Nu artikel 2 van de Regeling uitdrukkelijk rekening houdt met de mogelijkheid dat de vergoeding anderszins is verzekerd, is de rechtbank voorts terecht tot de conclusie gekomen dat de schadevergoeding ten bedrage van ƒ 45.000,00/€ 20.420,10 in de koopsom is verrekend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002