200202734/1, 200202735/1, 200202736/1, 200202742/1, 200202745/1 en 200202747/1
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 4 april 2002 in de gedingen tussen:
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden.
Bij besluiten van 25 februari, 10, 16 en 29 maart, 27 april en 19 juni 2000 heeft het bureau rechtsbijstandsvoorziening (hierna: het bureau) van de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: de raad) de vergoedingen vastgesteld voor de door appellant aan zes personen in verband met verzoeken om toelating als vluchteling op grond van in 1998 en 1999 afgegeven toevoegingen, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), verleende rechtsbijstand. Bij gebreke van een gemotiveerd verzoek ex artikel 21, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 (hierna: het Bvr) zijn de vergoedingen gebaseerd op 40% van het basisbedrag.
Bij besluiten van 24 mei, 27 juni en 10 oktober 2000 heeft de raad de daartegen door appellant ingestelde administratieve beroepen ongegrond verklaard. Deze besluiten en de adviezen van de Commissie voor bezwaar en beroep van 21 april, 23 juni en 1 september 2000, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraken van 4 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij brief van 14 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juli 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Een afschrift daarvan is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 7 november 2002, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Vaupell, werkzaam bij de raad, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 blijft het Bvr van toepassing op toevoegingen afgegeven vóór het moment van inwerkingtreding van dit besluit.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Bvr - dat ziet op vergoedingen voor rechtsbijstand in andere zaken dan procedures - voorzover hier van belang, bedraagt, indien aan de rechtsbijstand minder dan drie uren zijn besteed, de vergoeding 20% van het basisbedrag. Indien aan de rechtsbijstand drie uren of meer doch minder dan acht uren zijn besteed, bedraagt de vergoeding 40% van het basisbedrag.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bureau, indien aan de rechtsbestand ten minste acht uren en minder dan vijftien uren zijn besteed en indien naar zijn oordeel de aanmerkelijke omvang van de voor de zaak verrichte werkzaamheden dat rechtvaardigt, op verzoek van de rechtshulpverlener de vergoeding vaststellen op 80% van het basisbedrag.
De Nota van Toelichting vermeldt in de toelichting op artikel 21 van het Bvr (Stb. 1994, 31, p. 28) dat een vergoeding wordt toegekend op basis van de bestede tijd en gerelateerd aan het basisbedrag. Bij de vaststelling van de vergoeding zal het bureau geen lijdelijke rol behoeven in te nemen. Het bureau kan nagaan of het aannemelijk is dat gedeclareerde uren inderdaad aan de zaak zijn besteed. De opgave van de rechtsbijstandverlener is derhalve niet zonder meer maatgevend. Voor zaken van acht tot vijftien uur dient de declaratie steeds te worden gemotiveerd.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van het Bvr bedraagt, indien de rechtsbijstand werd verleend in een andere zaak dan een procedure, met uitzondering van zaken als bedoeld in artikel 24, eerste lid, de vergoeding voor reiskosten ƒ 7,50 ongeacht het aantal daadwerkelijk afgelegde kilometers.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet ter discussie staat dat een standaard asielzaak binnen zeven uur kan worden afgerond, hetgeen een vergoeding van 40% van het basisbedrag betekent, en dat derhalve, indien een verzoek om een hogere vergoeding wordt ingediend, gemotiveerd wordt aangegeven waarom de betreffende kwestie zodanig bewerkelijk is dat een hogere vergoeding is geïndiceerd.
Appellant kan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat hij heeft nagelaten zijn verzoeken om een hogere vergoeding van de declaraties nader te motiveren en derhalve de raad de vergoedingen terecht op 40% van het basisbedrag heeft vastgesteld. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat met de door hem per zaak ingediende, zogenoemde "Motivering hogere vergoeding" - nadat hij daartoe door het bureau in de gelegenheid is gesteld - die motivering niet is gegeven, nu deze slechts uit een opsomming van verrichte werkzaamheden en als zodanig als een weergave van de tijdschrijfformulieren zou moeten worden beschouwd.
Appellant betoogt verder dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door niet dezelfde verrichtingen bij de berekening van een vergoeding te erkennen als die welke worden erkend in de begrotingen van de Raad van Toezicht.
Voorts heeft appellant zijn betoog inzake de reiskostenvergoeding herhaald.
2.3. Uit de stukken, als toegelicht ter zitting, blijkt dat in asielzaken als waarop de declaraties van appellant zien het een vaste op basis van ervaringsgegevens omtrent de tijd die aan rechtsbijstand in dit soort zaken besteed pleegt te worden ontwikkelde gedragslijn is een vergoeding van 40% van het basisbedrag toe te kennen. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan daarvan had behoren te worden afgeweken, kan het betoog van appellant op dit punt niet slagen.
Het betoog van appellant ter zake van de motivering van zijn declaraties voor de verleende rechtsbijstand, komt neer op een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Gelet op en met overneming van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, kan niet tot een ander oordeel worden gekomen dan dat appellant zijn declaraties niet voldoende heeft gemotiveerd. Voorzover appellant in zijn hoger-beroepschrift alsnog per zaak de bewerkelijkheid ervan heeft aangegeven, moet worden vastgesteld dat de raad noch de rechtbank daarmee rekening hebben kunnen houden, zodat dit niet tot kan leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraken niet in stand kunnen blijven.
Nu appellant zich in hoger beroep op andere gronden dan in beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen en niet is gebleken van feiten of omstandigheden waarom hij dat niet eerder heeft kunnen doen, kan het beroep op dit beginsel als in hoger beroep gedaan reeds daarom niet slagen. In de uitspraak, reg.nr. 00/764 WRB, - het daartegen ingestelde hoger beroep is geregistreerd onder zaak nr. 200202747/1 - is de rechtbank ingegaan op het betoog van appellant inzake de reiskostenvergoeding. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 28, derde lid, van het Bvr. Daargelaten in hoeverre de rechtbank daarop tevens in de andere zaken had moeten ingaan, konden, nu ingevolge artikel 45 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 het Bvr van toepassing blijft op toevoegingen afgegeven voor 1 januari 2000, ook in die zaken hogere vergoedingen niet worden toegekend, zodat ook in zoverre het betoog van appellant faalt.
Ook overigens biedt zijn betoog geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de beslissingen op administratief beroep ten onrechte in stand heeft gelaten.
2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dienen te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Hoogenboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002