ECLI:NL:RVS:2002:AF1119

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202537/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor tuinbouwbedrijf in Landerd en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de burgemeester en wethouders van Landerd voor het oprichten en in werking hebben van een tuinbouwbedrijf. De vergunninghouder heeft op 19 maart 2002 een vergunning verkregen, die op 4 april 2002 ter inzage is gelegd. Appellanten, omwonenden van de inrichting, hebben op 27 april 2002 beroep ingesteld tegen deze vergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 november 2002 behandeld. De appellanten voeren aan dat de bekendmaking van het ontwerp van het besluit niet correct is verlopen, omdat twee omwonenden geen kennisgeving hebben ontvangen. De Afdeling oordeelt dat de omwonenden niet in hun belang zijn geschaad, aangezien zij tijdig bedenkingen hebben ingediend.

Daarnaast stellen de appellanten dat de gegevens in het aanvraagformulier niet realistisch zijn en dat de geluidshinder door de inrichting hen zal treffen. De Afdeling concludeert dat de aanvraag voldoet aan de eisen van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en dat de geluidshinder door de inrichting voldoende wordt beperkt. De beroepsgrond van de appellanten over de geluidshinder wordt verworpen, evenals hun bezwaren tegen de visuele hinder door de geplande loods en geluidswal.

De Afdeling oordeelt dat de vergunningverlening rechtmatig is en dat de appellanten geen gegronde redenen hebben aangevoerd om de vergunning te vernietigen. Het beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard, en de Afdeling wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202537/2.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [plaats],
en
burgemeester en wethouders van Landerd,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2002 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder]l een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tuinbouwbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Landerd. Dit aangehechte besluit is op 4 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen ter zitting overhandigd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door C.H.J. Cranen, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Luimes, advocaat te Rhenen, en [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het bestreden besluit betreft een oprichtingsvergunning voor een inrichting ten behoeve van het telen van gewassen op onder andere rondom de inrichting gelegen percelen, het tijdelijk opslaan in koelcellen van tuinbouwproducten, het stallen van materieel voor het oogsten en ten behoeve van het bewerken van grond alsmede het transporteren van geoogste producten.
2.2. Appellanten voeren aan dat het ontwerp van het besluit op een onjuiste wijze is bekend gemaakt, nu twee omwonenden een niet op naam gestelde kennisgeving niet hebben ontvangen.
2.2.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer moet, indien een aanvraag om een vergunning of een ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval geschieden op het gemeentehuis van de gemeente, waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen en moet van het ontwerp gelijktijdig mededeling worden gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van de gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat verweerders, naast een kennisgeving van het ontwerp van het besluit in het weekblad “De Koerier”, in een straal van ongeveer 200 meter een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen hebben doen toekomen.
Los van de vraag of de twijfels van appellanten op dit punt juist zijn, overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat de twee omwonenden destijds tijdig bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. Ook hebben zij beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling dan ook van oordeel dat de twee omwonenden niet in hun belang zijn geschaad.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de onduidelijkheid van de ligging van de grens van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellanten voeren aan dat de gegevens uit het aanvraagformulier niet realistisch zijn, aangezien deze niet in overeenstemming kunnen zijn met de omvang van de nieuw te bouwen bedrijfshal en de hieruit voortvloeiende activiteiten binnen de inrichting.
2.4.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voorzover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken.
2.4.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer noch voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellanten vrezen geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te zullen ondervinden. In dat kader voeren zij aan dat de nachtperiode door verweerders ten onrechte is teruggebracht van 07.00 uur naar 06.00 uur.
2.5.1. Voorschrift 7.1.1 bepaalt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,Lt) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet meer mag bedragen dan:
- 42 dB(A) in de uren gelegen tussen 06.00 en 19.00 uur;
- 35,5 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 06.00 en 23.00 uur;
- 30 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
Voorschrift 7.1.4 bepaalt dat binnen 3 maanden na het van kracht worden van deze vergunning de voorgenomen geluidwerende voorzieningen zoals aangegeven in het bij de aanvraag opgenomen akoestisch onderzoek gerealiseerd moeten zijn. Deze voorzieningen dienen te bestaan uit een scherm en/of aarden wal met een hoogte van minimaal 1,5 meter. De wal dient gerealiseerd te worden langs de nieuwe uitrit, conform figuur 7 uit het akoestisch onderzoek van NIBAG, met kenmerk 02.33.1838.
2.5.2. Bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting hebben verweerders gelet op de overwegingen van het bestreden besluit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De Handreiking gaat ervan uit dat bij het vaststellen van de hoogte van geluidgrenswaarden voor nieuwe inrichtingen in beginsel aansluiting wordt gezocht bij de richtwaarden voor woonomgevingen die in de Handreiking worden aanbevolen. Deze richtwaarden kunnen worden overschreden, waarbij de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt.
Uit de stukken, waaronder het akoestisch onderzoek van het Regionaal Milieubedrijf van 8 januari 2001, kenmerk 7503085, is gebleken dat verweerders bij het vaststellen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,Lt) voor de dag-, avond- en nachtperiode aansluiting hebben gezocht bij het in de dag-, avond- en nachtperiode gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Gesteld noch gebleken is dat de geluidsbelasting veroorzaakt door de in de inrichting plaatsvindende activiteiten na realisering van de in voorschrift 7.1.4 weergegeven geluidwerende voorzieningen langs de nieuwe in- en uitrit aan de Boekelsedijk het in voorschrift 7.1.1 opgenomen langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,Lt) voor de dag-, avond- en nachtperiode overschrijdt, waardoor het voor appellante niet mogelijk is om aan de in voorschrift 7.1.1 weergegeven LAr,LT voor de dag-, avond- en nachtperiode te voldoen.
Ten aanzien van de in de voorschriften 7.1.1 vastgestelde tijden moet op grond van de stukken worden geconstateerd dat de periode van 06.00 tot 07.00 uur abusievelijk zowel in de dag- als in de nachtperiode valt. In dit geval moet ervan worden uitgegaan dat voor deze periode de strengste norm, te weten de voor de nachtperiode geldende norm, maatgevend is. Dit laatste is overigens ook in overeenstemming met het van de vergunning deel uitmakende aanvraagformulier. Hieruit blijkt dat de activiteiten binnen de inrichting, behoudens incidentele werkzaamheden, om 07.00 uur zullen aanvangen.
Verweerders hebben dan ook op grond van het vorenoverwogene in redelijkheid het in voorschrift 7.1.1 weergegeven LAr,LT voor de dag-, avond- en nachtperiode aan de vergunning kunnen verbinden.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten vrezen geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting. In dat verband voeren zij aan dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport een onjuist beeld geeft van het aantal vervoersbewegingen van en naar de inrichting.
2.6.1. Blijkens de stukken hebben verweerders bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten indirecte geluidhinder de circulaire inzake geluidhinder door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire van 29 februari 1996) tot uitgangspunt genomen. In de uitspraak van 24 juni 1997, E03.96.0598, AB 1997/298, heeft de Afdeling geoordeeld dat de volgende uitgangspunten van de circulaire van 29 februari 1996 niet onrechtmatig zijn te achten:
- de indirecte geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting, dat aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend, en het “eigenlijke” industrielawaai worden aan een separate normstelling onderworpen;
- voor de indirecte geluidhinder wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) gehanteerd;
- overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan tot 65 dB(A) indien en voorzover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor (het totale) wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A);
- de geluidsbelasting van het verkeer van en naar de inrichting wordt aan de normen van de circulaire van 29 februari 1996 getoetst, zonder dat die geluidsbelasting wordt opgeteld bij die welke wordt veroorzaakt door het overige wegverkeer;
- ten aanzien van de indirecte geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting worden geen grenswaarden voor piekgeluiden gesteld.
2.6.2. Allereerst merkt de Afdeling op dat conform het bepaalde in de voorschriften 7.1.5 en 7.1.6 het verkeer in beginsel de inrichting nadert en verlaat via de Boekelsedijk door gebruik te maken van de daar aan te leggen in- en uitrit.
De Afdeling overweegt dat uit het akoestisch rapport van NIBAG Milieu & Regelgeving van 10 januari 2001 is gebleken dat met in achtneming van alle vervoersbewegingen van en naar de inrichting de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden, zodat de binnenwaarde van 35 dB(A) voor woningen van derden is gewaarborgd. Niet is gebleken dat in het onderzoek is uitgegaan van onjuiste aantallen vervoersbewegingen. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de in het rapport geconstateerde te verwachten geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting in voldoende mate wordt beperkt.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellanten voeren aan dat de plaatsing van een loods en een geluidswal zullen leiden tot visuele hinder.
2.7.1. De beoordeling van deze beroepsgrond dient, gelet op de aard van die beroepsgrond, primair plaats te vinden in het kader van de planologische regelingen. Deze regelingen bieden daarvoor het geschikte toetsingskader. Voorzover er ruimte is voor een aanvullende beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat de loods en de geluidswal wel van invloed zijn op het landschapsbeeld, maar dat, mede gelet op de omvang van de huidige op het terrein van de inrichting aanwezige bebouwing, er in redelijkheid geen grond bestaat voor het oordeel dat de loods en geluidswal in zodanige mate afbreuk doen aan het bestaande landschapsbeeld dat verweerders om die reden de vergunning hadden moeten weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten verbinden.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerders zijn gehouden op de grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.9. Appellanten voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Tevens voeren zij aan dat verweerders ten aanzien van de bouw van de nieuwe loods ten onrechte geen rekening hebben gehouden met planologische aspecten. Daarnaast achten zij het onzorgvuldig dat verweerders bij het verlenen van de vergunning zijn uitgegaan van de realisering van een nieuwe in- en uitrit op de Boekelsedijk, aangezien voor deze in- en uitrit (nog) niet de benodigde vergunningen zijn verleend.
De Afdeling overweegt dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treffen.
2.10. Appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.11. Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot een herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
Deze beroepsgronden falen derhalve.
2.12. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de onduidelijkheid van de ligging van de grens van de inrichting betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002
179-375.