ECLI:NL:RVS:2002:AF1128

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202321/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J.A.M. van Angeren
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing erkenning Nederlandse adel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die verzocht om erkenning in de Nederlandse adel. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft op 28 oktober 1999 het verzoek van de appellant afgewezen, omdat deze niet kon aantonen dat hij in rechte mannelijke lijn afstamt van een geslacht dat voor 1795 tot de inheemse adel behoorde. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard op 12 juli 2000. De rechtbank te Amsterdam heeft op 13 maart 2002 het beroep van de appellant tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 25 april 2002 is ingediend.

Tijdens de zitting op 16 september 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De minister werd vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, terwijl de appellant in persoon aanwezig was. De Raad van State heeft overwogen dat, volgens artikel 2, vierde lid, van de Wet op de adeldom, erkenning tot de Nederlandse adel alleen kan plaatsvinden voor personen die behoren tot een geslacht dat voor 1795 reeds tot de inheemse adel behoorde. De minister heeft terecht geconcludeerd dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij aan deze voorwaarde voldoet.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister het verzoek van de appellant terecht heeft afgewezen. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 november 2002.

Uitspraak

200202321/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 13 maart 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 1999 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) het verzoek van appellant tot erkenning in de Nederlandse adel afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juni 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2002, waar appellant in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wet op de adeldom kan erkenning te behoren tot de Nederlandse adel uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van personen die behoren tot een geslacht dat voor 1795 reeds tot de inheemse adel behoorde.
2.2. De minister heeft het verzoek van appellant om erkenning afgewezen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in rechte mannelijke lijn afstamt van een geslacht dat reeds vóór 1795 tot de inheemse adel behoorde.
2.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet in geschil dat appellant niet in rechte mannelijke lijn afstamt van jonkheer [naam rechtspersoon], genaamd [naam rechtspersoon], en dat laatstgenoemde op grond van persoonlijke verdiensten is verheven tot de Nederlandse adel. Eveneens terecht is de conclusie van de rechtbank dat appellant heeft nagelaten aan te tonen dat [naam rechtspersoon 1] - van wie hij wel in rechte mannelijke lijn afstamt - tot een adellijk geslacht behoorde. Met name heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken dat de in de overgelegde stukken op een aantal plaatsen voorkomende aanduiding “vrouwe” of “jonkvrouwe” nimmer werd gebruikt voor personen van niet- adellijke komaf. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft betoogd leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit volgt dat de minister het verzoek van appellant terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002
45-383.