200201883/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Wijkbewoners de Noork", gevestigd te Hengelo,
appellante,
burgemeester en wethouders van Hengelo,
verweerders.
Bij besluit van 26 februari 2002, kenmerk 10239-I, hebben verweerders met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften verbonden aan de bij besluit van 7 juli 1998 aan [vergunninghouder] krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een verhuurbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.
2.1. De Afdeling stelt vast dat appellante ter zitting de beroepsgrond, betreffende de hinder veroorzaakt door de aanwezige vlaggen op het terrein van de inrichting, heeft ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van de artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure slechts bezwaren aan de orde kunnen komen die betrekking hebben op het bestreden besluit. Het bestreden besluit betreft het ambtshalve verbinden van aanvullende voorschriften aan de oprichtingsvergunning van 7 juli 1998, kenmerk 6440, ter voorkoming dan wel beperking van lichthinder voor de omgeving als gevolg van reclame(accent)-verlichting.
Dit betekent dat het bezwaar van appellanten, dat ter plaatse van de bladverliezende groenafscheiding bij de westelijke parkeerplaats, ter afscherming van de signaalkleuren die door de inrichting worden gevoerd, een blijvend dichte groenvoorziening moet worden geplaatst, als zodanig, in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellante voert aan dat het bestreden besluit ten onrechte uitsluitend voorschriften bevat ten aanzien van directe lichthinder van reclameverlichting en niet ten aanzien van de reflectie daarvan.
2.4.1. Voorschrift 16.7 bepaalt dat de reclame en de verlichting daarvan voor verkeer en/of omgeving géén hinder of overlast mogen veroorzaken.
2.4.2. Allereerst merkt de Afdeling op dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat het bestreden besluit voorschriften bevat om specifiek bescherming te bieden tegen overlast veroorzaakt door reclameverlichting en andere uitingen van reclame. Dit ter aanvulling van de voorschriften 1.2, 1.7, 1.13, 6.1, 16.3 en 16.4 verbonden aan de oprichtingsvergunning van 7 juli 1998.
De Afdeling overweegt dat, anders dan appellante veronderstelt, voorschrift 16.7 niet alleen betrekking heeft op directe lichthinder van reclameverlichting maar ook op lichthinder van de desbetreffende verlichting veroorzaakt door het schijnen van armaturen op een reflecterend oppervlak.
Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
Voorts merkt de Afdeling nog op dat, voorzover appellante vreest dat de in het bestreden besluit opgenomen voorschriften en de overige aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd, de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002