200202266/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 4 maart 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 25 september 2000 hebben burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellanten vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het bouwen van drie woningen aan de [locatie].
Bij besluit van 31 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de vaste commissie voor de bezwaar- en beroepschriften waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2002, verzonden op 15 maart 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 april 2002, bij de Raad van State als faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 september 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2002, waar appellanten, van wie [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Monster, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de inbreuk die hun bouwplan op het ter plaatse geldende planologische regime maakt en de uitstraling die het op de omgeving heeft, als aanzienlijk kunnen worden beschouwd. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de anticipatieprocedure niet kon worden gevolgd.
2.2. Het bouwplan is gesitueerd aan de rand van de bebouwde kom van Vijfhuizen. De gronden waarop appellanten de drie woningen wensen op te richten, hebben ingevolge het bestemmingsplan “Vijfhuizen-dorp” de bestemmingen “sport- en speelterrein” en “groenvoorzieningen I” en ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk gebied” de bestemming “agrarische doeleinden II”.
Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met deze plannen. De rechtbank heeft overwogen dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de hiervoor bedoelde inbreuk en uitstraling aanzienlijk is. Zij heeft zich hierbij gebaseerd op de overwegingen die verweerders tot dit standpunt hebben geleid en die zijn weergegeven in de uitspraak. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat burgemeester en wethouders reeds in 1992 hebben geweigerd voor een soortgelijk bouwplan de anticipatieprocedure te volgen, dat appellanten geen bezwaar hebben gemaakt tegen het niet in de herziening van het bestemmingsplan “Vijfhuizen-Zuid” opnemen van hun bouwplan en dat gedeputeerde staten van Noord-Holland bij brief van 21 juli 2000 hebben meegedeeld dat zij, indien aan hen een concreet verzoek om afgifte van een verklaring van geen bezwaar zou worden voorgelegd, deze verklaring in dit geval niet zouden verlenen. De Afdeling is, mede gelet op de overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse en op het feit dat omwonenden bij burgemeester en wethouders bezwaar hebben gemaakt tegen het bouwplan, van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot oordeel is gekomen dat burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor het volgen van de anticipatieprocedure geen plaats was. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat, voorzover appellanten betogen dat de inbreuk op de bestemming “sport- en speelterrein” die ingevolge het bestemmingsplan “Vijfhuizen-dorp” op een gedeelte van de betrokken gronden rust gering is, omdat op gronden met deze bestemming bouwwerken zoals tribunes zijn toegestaan, het oprichten van dergelijke bouwwerken, gelet op de grootte van dit stuk grond, niet reëel is te achten. Het betoog van appellanten faalt derhalve.
2.3. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij niet gelijk kunnen worden gesteld met de zogenoemde Schipholurgenten.
2.4. Uit de stukken blijkt dat bewoners van woningen in de omgeving van Schiphol die hun woningen op korte termijn dienen te verlaten vanwege uitbreidingen van Schiphol en die elders in dit gebied een nieuwe woning willen bouwen, kunnen rekenen op een ruimhartige benadering van verzoeken om planologische medewerking voor de bouw ervan. Burgemeester en wethouders hebben dit vastgelegd in een beleidskader. Aangezien appellanten hun huidige woningen niet op korte termijn dienen te verlaten, dient het beroep op het gelijkheidsbeginsel volgens burgemeester en wethouders te falen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002