200202124/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats],
burgemeester en wethouders van Denekamp,
verweerders.
Bij besluit van 20 juni 2001 hebben verweerders afwijzend beslist op een verzoek van de Regionaal Inspecteur Milieuhygiëne Oost om over te gaan tot handhavend optreden wegens overtreding door [appellant] van bepaalde voorschriften van Bijlage I, behorende bij het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit).
Bij besluit van 7 maart 2002, kenmerk 2002019557, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 juni 2001 herroepen en daarvoor in de plaats besloten verschillende lasten onder dwangsom op te leggen aan [appellant] Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en bijgestaan door [appellanten], en verweerders, vertegenwoordigd door H. Wessels, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bestreden besluit houdt het volgende in.
Aan appellante is een dwangsom opgelegd van € 1.134,45 per tank voor iedere week dat in strijd met artikel 8 jo. artikel 9, tweede lid, van het Besluit geen financiële zekerheid is gesteld, met een maximum van € 11.344,51. Verweerders hebben hiervoor een begunstigingstermijn gesteld van 16 maanden.
Voorts hebben verweerders een dwangsom opgelegd van € 5.672,25 voor iedere week dat in strijd met de voorschriften 1.1 en 1.2 van Bijlage I, behorende bij het Besluit een vloeistofdichte verharding in de inrichting ontbreekt, met een maximum van € 56.722,53. Hiervoor geldt een begunstigingstermijn van 14 maanden.
Voor iedere week dat in strijd met voorschrift 1.5 van Bijlage I, behorende bij het Besluit een vloeistofdichte opvangbak rond de vulpunten ontbreekt, hebben verweerders een dwangsom opgelegd van € 1.134,45, met een maximum van € 11.344,51. De begunstigingstermijn is gesteld op 14 maanden.
Tot slot is een dwangsom opgelegd van € 22.689,01 voor iedere week dat in strijd met voorschrift 2.1 van Bijlage I, behorende bij het Besluit een dampretoursysteem stage-I ontbreekt, met een maximum van € 226.890,11. De begunstigingstermijn bedraagt 14 maanden.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet heeft het gemeentebestuur ter uitvoering van wetten, van algemene maatregelen van bestuur en van provinciale en gemeentelijke verordeningen de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassen van bestuursdwang in plaats daarvan een last onder dwangsom opleggen.
2.3. Niet in geschil is dat de vorengenoemde artikelen van het Besluit en de evengenoemde voorschriften van Bijlage I, behorende bij het Besluit werden overtreden. In zoverre waren verweerders naar het oordeel van de Afdeling gerechtigd om tot handhaving over te gaan.
2.4. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerders in het onderhavige geval niet handhavend mogen optreden, gelet op een door haar met verweerders gesloten overeenkomst, gedateerd 15 december 2000, waarin onder punt 10 is opgenomen dat verweerders niet tot handhaving zullen overgaan wegens overtreding van de bedoelde artikelen en voorschriften.
Blijkens het verhandelde ter zitting zijn partijen het erover eens dat uit punt 15 van de desbetreffende overeenkomst voortvloeit dat de overeenkomst niet in de weg staat aan de handhavingsbevoegdheid van verweerders. In zoverre hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in het bestaan van deze overeenkomst dan ook terecht geen belemmering gezien om handhavend op te treden.
2.5. Appellante voert voorts aan dat uit evengenoemde overeenkomst blijkt dat op korte termijn een bedrijfsverplaatsing zal plaatsvinden waardoor de betreffende overtredingen zullen eindigen. Verweerders hebben, gelet hierop, dan ook niet in redelijkheid kunnen overgaan tot handhaving en hebben volgens appellante, door dit wel te doen, in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel.
2.5.1. Verweerders hebben in het kader van de heroverweging van hun primaire besluit in het bestreden besluit overwogen dat zij een last onder dwangsom aan appellante opleggen wegens overtreding van de desbetreffende artikelen en voorschriften omdat, samengevat weergegeven, zij tot de conclusie zijn gekomen dat de onderhavige situatie niet kan worden gedoogd. Er bestaat volgens verweerders in casu geen concreet uitzicht op beëindiging of legalisering van de illegale situatie. Verweerders menen dat een concrete einddatum een noodzakelijke voorwaarde is om te kunnen gedogen. Nu een dergelijke einddatum in de overeenkomst ontbreekt, moet huns inziens tot handhaving worden overgegaan.
2.5.2. De Afdeling overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of verweerders in redelijkheid zijn overgegaan tot handhaving kan een binnen afzienbare termijn te verwachten beëindiging van de overtredingen van het Besluit een rol spelen. In dit kader is naar het oordeel van de Afdeling overigens niet vereist dat een concrete einddatum bekend is.
Uit de overeenkomst blijkt dat appellante zich verplicht om haar tankstation te verplaatsen naar het bedrijventerrein Sombeek 2 en dat, alvorens appellante met de verplaatsing van het tankstation kan beginnen, het bestemmingsplan bedrijventerrein Sombeek 2 dient te worden goedgekeurd door de provincie, het bestemmingsplan rand- en ontsluitingsweg onherroepelijk moet zijn geworden en met de aanleg van de randweg een begin moet zijn gemaakt.
Verweerders hebben ter zitting aangegeven dat het ontwerp-bestemmingsplan Sombeek 2 thans ter inzage ligt, dat het bestemmingsplan rand- en ontsluitingsweg onherroepelijk is geworden en dat de verwachting is dat in het voorjaar van 2003 kan worden begonnen met de openbare aanbesteding van dit project.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de plannen voor een bedrijfsverplaatsing ten tijde van het bestreden besluit in maart 2002 in een dermate onzeker stadium verkeerden dat op dat moment niet gesproken kon worden van een situatie waarbij beëindiging van de overtredingen binnen afzienbare termijn viel te verwachten. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders, zoals appellante stelt, in zoverre niet in redelijkheid hebben kunnen overgaan tot handhavend optreden.
2.6. Overigens merkt de Afdeling nog op dat de door verweerders gestelde termijnen om de geconstateerde overtredingen te beëindigen zodanig ruim zijn dat welhaast gesproken zou kunnen worden van het gedogen van de overtredingen. De Afdeling gaat hieraan voorbij in aanmerking nemende dat beroep is ingesteld door de exploitant van onderhavige inrichting.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002