200106083/2.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Kampen,
verweerders.
Bij besluit van 23 oktober 2001, kenmerk 01/2342, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation ten behoeve van het wegverkeer met verkoopruimte, een wasplaats en wasstraat, een werkplaats voor het inbouwen van caraudio-apparatuur, ondergrondse opslagtanks voor de opslag van diesel, benzine, petroleum en LPG, alsmede een opslagplaats voor de opslag van propaangasflessen, op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 31 oktober 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 9 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door D.A.J. Verhoeven-Prosper en G.J. Smith, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten sub 1 voeren aan dat ten onrechte geen gedachtenwisseling heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 3:25 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar hun mening kan de gehouden informatiebijeenkomst niet als zodanig worden aangemerkt, nu deze aan de zijde van verweerders slechts was bedoeld om informatie te verstrekken.
2.1.1. Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, een ieder daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
Ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat - voorzover hier van belang - gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, bedoelde termijn desgevraagd voor een ieder gelegenheid tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit en tot het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen.
2.1.2. Het ontwerp van het besluit heeft blijkens de stukken vanaf 11 juli 2001 tot en met 7 augustus 2001 ter inzage gelegen, zodat de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn liep van 12 juli 2001 tot en met 8 augustus 2001.
De Afdeling constateert dat appellanten sub 1 bij brief van 6 augustus 2001, ingekomen bij verweerders op 8 augustus 2001, hebben verzocht in de gelegenheid te worden gesteld hun bij dezelfde brief ingebrachte bedenkingen mondeling nader te mogen toelichten dan wel aan te vullen. Vaststaat dat de brief met daarin het verzoek, eerst op de laatste dag van de in artikel 3:24, eerste lid, van de Awb, genoemde termijn bij verweerders is ingekomen. Hierdoor zou een gedachtenwisseling dan wel het inbrengen van mondelinge bedenkingen eerst plaats kunnen vinden buiten deze termijn. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat zij een gedachtenwisseling als bedoeld in artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht achterwege hebben kunnen laten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.2. Appellanten sub 1 stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.3. Appellanten sub 1 voeren aan dat de vergunning is verleend in strijd met provinciaal beleid. Zij stellen voorts dat de verplaatsing van de inrichting naar de onderhavige locatie is geschied in strijd met de uitgangspunten van het gemeentelijk milieubeleidsplan en dat privaatrechtelijke overwegingen daarbij een rol hebben gespeeld.
De Afdeling is van oordeel dat appellanten sub 1 niet aannemelijk hebben gemaakt dat de onderhavige vergunning is verleend in strijd met gemeentelijk dan wel provinciaal beleid. Gelet hierop is deze beroepsgrond ongegrond.
2.4. Appellanten sub 1 kunnen zich er niet mee verenigen dat aan de vergunning voorschriften met betrekking tot de opslag van smeerolie zijn verbonden. Naar hun mening verdraagt dit zich niet met de bij een tankstation behorende activiteiten. Voorts voeren appellanten sub 1 en sub 2 aan dat de in de voorschriften 6.1 tot en met 6.15 beschreven activiteiten geen samenhang vertonen met een tankstation en niet thuishoren in een woonomgeving.
2.4.1. Verweerders zijn van mening dat de opslag van smeerolie en van butaan- en propaangasflessen toelaatbaar is, mede gelet op de afstand ervan tot bebouwingen van derden.
2.4.2. Aangevraagd is onder meer de opslag van smeerolie en gasflessen. De Afdeling overweegt dat in het systeem van de Wet milieubeheer als uitgangspunt geldt dat wordt beschikt op een aanvraag, zoals deze is ingediend. Ter beoordeling staat uitsluitend de vraag of de aangevraagde activiteit aanvaardbaar kan worden geacht in relatie tot de bescherming van het milieu. Gelet op het vorenoverwogene hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling voorschriften met betrekking tot de opslag van smeerolie en gasflessen aan de vergunning kunnen verbinden. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan dat ten onrechte niet is getoetst aan ministerieel beleid inzake externe veiligheid terwijl de aanwezigheid van een LPG-tankstation in een woonwijk risico’s met zich brengt. Appellanten sub 1 stellen dat niet wordt voldaan aan de geldende afstandscriteria tot woningen. Voorts kunnen zij zich niet verenigen met voorschrift 4.2 (lees: 4.1). Naar hun mening dient het aantal in de inrichting aanwezige blusartikelen bekend te zijn en te worden vermeld in de milieuvergunning.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer en het Besluit tankstations milieubeheer valt.
Wat betreft de in de inrichting aanwezige brandblusmiddelen is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 4.1, gezien in samenhang met de tot de aanvraag behorende tekening en hetgeen is voorgeschreven in het Besluit LPG-tankstations milieubeheer en het Besluit tankstations milieubeheer met betrekking tot het aantal brandblusmiddelen in een inrichting, voldoende duidelijk is.
Wat betreft de aan te houden veiligheidsafstanden is de Afdeling van oordeel, mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat wordt voldaan aan de onder meer in het Besluit LPG-tankstations milieubeheer voorgeschreven afstanden.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.6. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders de waterhuishouding hadden moeten betrekken bij de vergunningverlening. Uit de van de vergunning deel uitmakende tekening en beschrijving wordt volgens hen onvoldoende duidelijk op welke wijze oppervlaktewater wordt afgevoerd.
2.6.1. Nog afgezien van het feit dat appellanten sub 1 niet nader hebben onderbouwd waarom de tekening en beschrijving onvoldoende duidelijk zijn, moet worden geoordeeld dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de wijze van afvoer van oppervlaktewater en de waterhuishouding aspecten betreffen die in het kader van de besluitvorming omtrent het verlenen van een milieuvergunning buiten beschouwing kunnen blijven. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Appellanten sub 1 betogen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift met betrekking tot zwerfvuil onvoldoende is.
2.7.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat preventieve maatregelen zijn voorgeschreven om het ontstaan van zwerfvuil zoveel mogelijk uit te sluiten, waaronder het plaatsen van goed toegankelijke afvalbakken. Zij zijn van mening dat bij de voorgeschreven frequentie van het opruimen van binnen de inrichting vrijkomend zwerfvuil, in voldoende mate is gewaarborgd dat geen noemenswaardige verontreiniging zal plaatsvinden op grotere afstand dan 25 meter van de inrichting.
2.7.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. Appellanten sub 1 voeren aan dat de reclameborden buiten werktijden uitgeschakeld moeten zijn.
De Afdeling ziet in het betoog van appellanten sub 1 geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij hebben kunnen afzien van een dergelijk voorschrift. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Appellanten sub 1 stellen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer is verleend, nu de categorieën 2 en 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) de beschreven situatie en activiteiten van de inrichting niet geheel dekken.
2.9.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het verwijzen naar het Ivb slechts plaatsvindt om aan te geven dat de aanvraag betrekking heeft op een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
2.9.2. De handelwijze van verweerders ontmoet bij de Afdeling geen bezwaren. De Afdeling ziet derhalve geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.10. Appellanten sub 1 achten het noodzakelijk dat in aanvulling op voorschrift 2.7, dat betrekking heeft op de rijsnelheid binnen de inrichting, dient te worden bepaald dat verkeersdrempels moeten worden geplaatst om het verkeer daadwerkelijk af te remmen.
2.10.1. Verweerders stellen dat het niet noodzakelijk is een dergelijke bepaling aan de vergunning te verbinden, nu het reeds de bedoeling van bezoekers van de inrichting is om af te remmen.
2.10.2. De Afdeling ziet in het betoog van appellanten sub 1 geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij hebben kunnen afzien van een dergelijke bepaling. Deze beroepsgrond faalt.
2.11. Appellanten vrezen voor geluidhinder vanwege de activiteiten van de inrichting. Appellanten sub 1 voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn om geluidhinder te voorkomen. Naar hun mening is ten onrechte niet het referentieniveau van het omgevingsgeluid vastgesteld en zijn ten onrechte normen voor industrielawaai toegepast. Voorts voeren zij aan te vrezen voor geluidhinder vanwege autoradio’s. Zij willen dan ook een absoluut verbod op open deuren. Appellanten sub 2 vrezen daarnaast voor geluidhinder als gevolg van de verkeersaanzuigende werking van de inrichting.
2.11.1. In voorschrift 2.1 zijn voor acht immissiepunten grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, verkeer op het terrein van de inrichting en de daarin plaatsvindende activiteiten, neergelegd. De ten hoogste toegestane grenswaarden liggen in de dagperiode tussen 40 en 48 dB(A), in de avondperiode tussen 37 en 47 dB(A) en in de nachtperiode tussen 31 en 40 dB(A).
In voorschrift 2.2 zijn voor de immissiepunten 3 tot en met 6 grenswaarden voor het maximale geluidniveau neergelegd van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode.
2.11.2. Anders dan appellanten sub 1, is de Afdeling van oordeel dat het door verweerders bij de beoordeling van geluid hanteren van de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) niet in strijd is met het recht.
In de circulaire wordt gesteld dat bij nieuwe inrichtingen zoals de onderhavige een overschrijding van de streefwaarden toelaatbaar kan zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximum niveau geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Niet in geschil is dat de omgeving waarin de inrichting zal worden gevestigd, kan worden aangemerkt als een woonwijk in de stad, op grond waarvan streefwaarden worden aanbevolen van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerders hebben blijkens het bestreden besluit het referentieniveau van het omgevingsgeluid berekend, te weten 46 dB(A) als etmaalwaarde, waarvan niet is gebleken dat dit referentieniveau op onjuiste wijze is bepaald. Bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden hebben zij evenwel overeenkomstig de circulaire aansluiting gezocht bij de streefwaarden. Met uitzondering van immissiepunt 12 gedurende de avondperiode zijn de in voorschrift 2.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau lager dan de streefwaarden voor deze omgeving.
Met betrekking tot de immisiepunten 3, 4, 5, 7, 13, 14 en 15 overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn ter bescherming tegen geluidhinder vanwege de inrichting. Gelet op het van de vergunning deeluitmakende akoestisch rapport, opgesteld door Greten Raadgevende Ingenieurs op 10 mei 2001, en op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat deze geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
Met betrekking tot immisiepunt 12 overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling constateert dat dit immissiepunt is gelegen ter plaatse van een dierenkliniek. In tegenstelling tot hetgeen verweerders in het bestreden besluit hebben overwogen, kan niet worden geoordeeld dat de dierenkliniek geen geluidgevoelig object is. Het betreft hier immers een object waar gedurende een groot gedeelte van het etmaal mensen en/of dieren verblijven. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de motivering van verweerders in het bestreden besluit, inhoudende dat nu het hierbij gaat om een niet geluidgevoelig object een beoordeling van de beschermingswaardigheid tegen geluidhinder achterwege kan blijven, ondeugdelijk is. Het bestreden besluit komt daarom wat betreft voorschrift 2.1, voorzover daarin voor immissiepunt 12 geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gesteld, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
2.11.3. Met betrekking tot de in voorschrift 2.2 gestelde geluidgrenswaarden van het maximale geluidniveau overweegt de Afdeling dat deze waarden overeenkomen met de in de circulaire genoemde voorkeursgrenswaarden voor het maximale geluidniveau. Niet is gebleken dat deze grenswaarden niet naleefbaar zijn.
2.11.4. In voorschrift 2.4 is bepaald dat radio’s, inclusief die van auto’s van bezoekers of bevoorradingsauto’s, buiten de inrichting niet hoorbaar mogen zijn. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is ter bescherming tegen geluidhinder vanwege autoradio’s. Een absoluut verbod van open deuren bij het testen van ingebouwde radio’s acht de Afdeling niet nodig. Voorzover appellanten sub 1 vrezen dat voorschrift 2.4 niet wordt nageleefd, merkt de Afdeling op dat dit een kwestie van handhaving is.
2.11.5. Volgens het van de vergunning deel uitmakende akoestisch rapport betreft de Europa Allee een weg met een grote verkeersintensiteit, waardoor het verkeer van en naar de inrichting direct in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. Niet gebleken is dat dit onjuist is, zodat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting. Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.12. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt wat betreft voorschrift 2.1, voorzover daarin voor immissiepunt 12 geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gesteld, voor vernietiging in aanmerking.
2.13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Kampen van 23 oktober 2001, kenmerk 01/2342, wat betreft voorschrift 2.1, voorzover daarin voor immissiepunt 12 geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gesteld;
III. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de gemeente Kampen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ieder € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002