ECLI:NL:RVS:2002:AF1150

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105433/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H.E. Troost
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan goedkeuring en juridische toetsing in de gemeente Steenbergen

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 27 november 2002, wordt het beroep van de Stichting Anti Big Pig en andere appellanten tegen de goedkeuring van een bestemmingsplan door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant behandeld. Het bestemmingsplan betreft de 2e partiële herziening van het buitengebied van de gemeente Steenbergen, waarin onder andere bestemmingen voor agrarische bouwblokken zijn opgenomen. De appellanten stellen dat de goedkeuring van het plan in strijd is met de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet, en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor beschermde vogelsoorten en andere flora en fauna. De Raad van State overweegt dat de afstand van de agrarische bouwblokken tot de speciale beschermingszone Krammer-Volkerak aanzienlijk is, en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de ontwikkelingen significante effecten op de natuurwaarden zullen hebben. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeert dat de gedeputeerde staten in redelijkheid goedkeuring hebben kunnen verlenen aan het plan, met uitzondering van enkele specifieke plandelen die niet voldoende gemotiveerd zijn. Het beroep van appellante sub 1 en appellant sub 4 is gedeeltelijk gegrond verklaard, terwijl het beroep van appellant sub 2 en appellanten sub 3 ongegrond is verklaard. De Raad van State vernietigt het besluit van de gedeputeerde staten voor de plandelen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving en de motivering.

Uitspraak

200105433/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting “Stichting Anti Big Pig”, gevestigd te Kruisland,
2. [appellant sub 2], wonend te Kruisland,
3. [appellanten sub 3], wonend te Kruisland,
4. [appellant sub 4], wonend te Chaam,
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Steenbergen,
op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 februari 2001,
het bestemmingsplan "Buitengebied Steenbergen - 2e partiële herziening”, “Buitengebied Dinteloord - 6e partiële herziening”, en “Buitengebied
Nieuw-Vossemeer - 2e partiële herziening" vastgesteld.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 2 oktober 2001, nr. 742460, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 31 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2001, appellant sub 2 bij brief van 7 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2001, appellanten sub 3 bij brief van 7 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2001, en appellant sub 4 bij brief van 30 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1, appellant sub 2, appellanten sub 3 en verweerders.
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door H. Baptist en J. Baselier, appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 3 in persoon, appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door
G.C. Toenbreker, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Steenbergen, vertegenwoordigd door
drs. A. Niemantsverdriet-Berkman, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de gemeente Steenbergen van een actuele planologische regeling te voorzien.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan het plan goedkeuring verleend.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. De Stichting Anti Big Pig kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Zij betoogt dat de in het plan ten behoeve
van de intensieve veehouderij toegekende bouwblokken en uitbreidingsmogelijkheden ten onrechte niet getoetst zijn aan de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en/of de Natuurbeschermingswet.
Bezwaren ten aanzien van de Vogelrichtlijn
2.3.1. Appellante voert aan dat het gebied Krammer-Volkerak, dat gedeeltelijk in de gemeente Steenbergen is gelegen, is aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn. Op grond van het bepaalde in artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de Habitatrichtlijn had voorafgaand aan de beoordeling van het plan door verweerders, deskundig onderzoek moeten plaatsvinden naar de eventuele significante gevolgen van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen op het vorengenoemde gebied, aldus appellante. In dit verband wijst zij erop dat het plan de vestiging van inrichtingen mogelijk maakt die ingevolge het bepaalde in richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, worden geacht significante gevolgen voor het milieu te kunnen hebben.
2.3.1.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat de in het plan toegekende dan wel gewijzigde bouwblokken gebaseerd zijn op reeds verleende bouwvergunningen of hun basis vinden in de wijzigingsbevoegdheid welke deel uitmaakt van het bestemmingsplan “Buitengebied”. Tegen het opnemen in dat plan van de bedoelde wijzigingsbevoegdheid, bestonden vanuit het oogpunt van de Vogelrichtlijn geen bezwaren, aldus de gemeenteraad.
2.3.1.2. Verweerders stellen dat de in het plan opgenomen agrarische bouwblokken, op één na, gebaseerd zijn op bestaande rechten op grond van een van kracht zijnde bouwvergunning of een wijzigingsplan dat van kracht is. Zij hebben geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan het plan nu niet met zekerheid is komen vast te staan dat een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet voor de op deze bouwblokken gevestigde agrarische bedrijven niet zal kunnen worden verkregen. In dit verband stellen zij dat het niet de taak is van de gemeenteraad om, bij het in een plan vastleggen van recente planologische rechten, van geval tot geval te onderzoeken of het plan uitvoerbaar is op grond van sectorale wetgeving.
2.3.1.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/409/EEG van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; verder te noemen: de Vogelrichtlijn) dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.
Ingevolge artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; verder te noemen: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lidstaat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, is - voorzover hier van belang - bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.3.1.4. Het door appellante bedoelde gebied Krammer-Volkerak is bij besluit van 18 juli 1995 van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn is artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn dan ook op dit gebied van toepassing.
Uit een globale meting op de plankaart blijkt dat de in het plan opgenomen agrarische bouwblokken ten behoeve van intensieve veehouderijen rond de kern Kruisland, waartegen appellante zich blijkens het verhandelde ter zitting keert, op een afstand van ongeveer
10 kilometer van het bovenbedoelde gebied zijn gelegen. De Afdeling is van oordeel dat, met het oog op deze aanzienlijke afstand en gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk is geworden dat de op deze in het plan opgenomen bouwblokken gevestigde of te vestigen bedrijven significante effecten kunnen hebben op de in het Krammer-Volkerak aanwezige natuurwaarden, in het bijzonder de ornithologische waarden. Het bestreden besluit is - daargelaten het antwoord op de vraag of de bepalingen van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voor de nationale rechter kunnen worden ingeroepen - reeds hierom daar niet mee in strijd. De door appellante ter zitting opgeworpen kwestie met betrekking tot de toetsing aan de Vogelrichtlijn van de aan de door appellante bedoelde intensieve veehouderijen verleende milieuvergunningen en van de op basis van het voorgaande bestemmingsplan dan wel op basis van de in dat plan vervatte wijzigingsbevoegdheden verleende bouwvergunningen, staat thans niet ter beoordeling.
Bezwaren ten aanzien van de Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet
2.3.2. Appellante voert aan dat de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen mogelijk negatieve effecten hebben op de waarde van het beken-/krekengebied tussen Kruisland en Steenbergen en voor de op grond van bijlage II van de Habitatrichtlijn beschermde grote modderkruiper. Op grond van het bepaalde in artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de Habitatrichtlijn had voorafgaand aan de beoordeling van het plan door verweerders, deskundig onderzoek moeten plaatsvinden naar de eventuele significante gevolgen van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen op de waarde van het vorengenoemde gebied voor de grote modderkruiper, aldus appellante.
Voorts kan realisatie van de in het plan toegekende bestemmingen volgens appellante, gelet op de aanwezigheid van nog andere beschermde diersoorten in het plangebied, strijdig zijn met de Natuurbeschermingswet.
2.3.2.1. Uit artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn volgt dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn slechts van toepassing zijn op gebieden die overeenkomstig het eerste lid op de lijst van gebieden zijn vermeld en overeenkomstig het tweede lid door de Commissie zijn geplaatst op de zogenoemde lijst van gebieden van communautair belang. Het door appellante bedoelde beken-/krekengebied is niet vermeld op de aan de Commissie toegezonden lijst van gebieden in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. Voorzover appellante betoogt dat het door haar bedoelde gebied ten onrechte niet is opgenomen op deze lijst overweegt de Afdeling dat zij in de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat het gebied zodanig specifieke eigenschappen heeft dat vaststaat dat dit ten onrechte niet is aangemeld.
2.3.2.2. Voorzover appellante betoogt dat in het plangebied nog andere beschermde diersoorten voorkomen, overweegt de Afdeling dat appellante geen onderzoeksrapport of andere stukken ter onderbouwing van haar betoog heeft overgelegd. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat de door appellante bedoelde dieren feitelijk ter plaatse voorkomen. Het hierop betrekking hebbende betoog faalt derhalve.
2.3.2.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bovenstaande door appellante bestreden plandelen in zoverre niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Overige bezwaren van Stichting Anti Big Pig
2.3.3. De Stichting Anti Big Pig heeft voorts bezwaar tegen de motivering die in het plan ten grondslag is gelegd aan het laten vervallen van de bouwblokken aan de Waterweg bij De Heen. Zij stelt dat deze motivering ten onrechte de mogelijkheid open laat om zonder verder onderzoek deze bouwblokken alsnog op te nemen.
2.3.3.1. De door appellante bedoelde percelen aan de Waterweg maken geen deel uit van het gebied waarop het thans ter beoordeling voorliggende besluit tot goedkeuring betrekking heeft. Gelet hierop kan het bezwaar van appellante in deze procedure niet worden beoordeeld.
2.3.4. Appellante betoogt voorts dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch bouwblok” aan de [locatie]. Zij stelt dat dit perceel uit twee te onderscheiden delen bestaat met respectievelijk een agrarische functie en een woonfunctie, welke volgens haar afzonderlijk in het bestemmingsplan dienen te worden opgenomen. Het nu in het plan opgenomen bouwblok maakt het mogelijk de bestaande stallen uit te breiden omdat de woning eveneens een agrarische bestemming heeft.
2.3.4.1. De gemeenteraad stelt dat het bouwblok in het plan op overeenkomstige wijze is opgenomen als in het voorgaande bestemmingsplan dat voor dit perceel gold. Hij heeft in dit verband overwogen dat het toekennen van één agrarisch bouwblok voor zowel het agrarisch bedrijf als de bedrijfswoning voorkomt dat een nieuwe bedrijfswoning kan worden gebouwd en de oorspronkelijke bedrijfswoning blijft staan als extra burgerwoning in het buitengebied.
2.3.4.2. Verweerders hebben dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en stellen dat de door de gemeenteraad gekozen wijze van bestemmen van het perceel aan de [locatie], aansluit bij het provinciale beleid om nieuwe burgerwoningen in het buitengebied te voorkomen.
2.3.4.3. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe overweegt zij dat de door appellante voorgestane wijze van bestemmen ertoe zou leiden dat een nieuwe burgerwoning wordt toegestaan in het buitengebied, hetgeen in strijd is met het bovenbedoelde beleid van verweerders om (verdere) verstening van het buitengebied te voorkomen. Dit beleid is in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellante aanvoert, leidt niet tot het oordeel dat verweerders niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet hierop hebben verweerders in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3.5. Appellante heeft voert voorts aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het vergrote agrarisch bouwblok op een perceel aan de [locatie 1]. Zij voert aan dat de motivering van het bestreden besluit gebrekkig is nu daaruit niet blijkt waarom een vergroting van het bouwblok boven de 1,5 hectare noodzakelijk is en vreest dat van deze gebrekkige motivering precedentwerking uitgaat. In dit verband stelt zij dat de gevraagde mestopslag kwantitatief in scheve verhouding staat tot de omvang van het betreffende bedrijf en geeft zij aan te vermoeden dat het gaat om mestopslag voor derden en mesthandel.
2.3.5.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat het agrarisch bouwblok van het perceel aan de [locatie 1] dient te worden vergroot ten behoeve van voor de bedrijfsvoering noodzakelijke mestopslag.
2.3.5.2. Verweerders hebben dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en achten de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheid aanvaardbaar. Zij hebben daartoe overwogen dat in het provinciale beleid bestaande agrarische bedrijven de mogelijkheid moeten hebben om uit te breiden om aan het volwaardigheidscriterium te kunnen blijven voldoen.
2.3.5.3. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat het bouwblok onder het voorgaande plan een omvang van ongeveer 1,8 hectare had en dat het voorliggende plan een uitbreiding mogelijk maakt tot ongeveer 2,1 hectare. Het bovengenoemde beleid van verweerders met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven, is in het algemeen niet onredelijk te achten. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheid, voor het betreffende agrarische bedrijf noodzakelijk is om aan het volwaardigheidscriterium te kunnen blijven voldoen. Het bestreden besluit is op dit onderdeel gebrekkig gemotiveerd en in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een besluit deugdelijk gemotiveerd dient te zijn. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch bouwblok” voor een perceel aan de [locatie 1], zoals nader aangeduid op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.3.6. Appellante voert verder aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit voorziet in agrarische bouwblokken op percelen aan de Goorhoekseweg en de Princebossenweg. Tevens heeft zij bezwaar tegen de in het plan toegekende uitbreidingsmogelijkheden aan intensieve veehouderijen aan de Mariaweg en de Steenbergseweg.
Appellante voert aan dat uit onderzoek van de Provincie
Noord-Brabant blijkt dat de sloten, beken en kreken in het gebied waarin bovenbedoelde bedrijven zijn of worden gevestigd de habitat vormen voor de in bijlage II van de Habitatrichtlijn genoemde soorten misgurnis fossilis en/of cobitis taenia. Deze soorten zijn ook aangewezen als beschermde soorten in het kader van de Natuurbeschermingswet, aldus appellante. Zij stelt dat de vestiging van intensieve veehouderij in het bovenbedoelde gebied schadelijke gevolgen voor deze soorten kan hebben. In dit verband stelt zij voorts dat significante effecten te verwachten zijn, nu de stallen een omvang hebben of krijgen die de grenswaarden van de Europese MER-normen ver te boven gaan. Volgens haar is een passende beoordeling van de gevolgen van de vestiging van intensieve veehouderij voor deze soorten in het kader van de Habitatrichtlijn dan wel de Natuurbeschermingswet ten onrechte achterwege gelaten.
2.3.6.1. Met betrekking tot het betoog van appellante ten aanzien van de Habitatrichtlijn overweegt de Afdeling als volgt. De artikelen 12 tot en met 16 van de Habitatrichtlijn hebben betrekking op de bescherming van soorten. Hierin is, voorzover van belang, het volgende bepaald. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Habitatrichtlijn, treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijk verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op de beschadiging van of de vernieling van voortplantings- of rustplaatsen.
De door appellante bedoelde soorten grote modderkruiper (misgurnis fossilis) en kleine modderkruiper (cobitis taenia) zijn niet in bijlage IV van de Habitatrichtlijn vermeld. Gelet hierop faalt dit onderdeel van het betoog van appellante.
Met betrekking tot het betoog van appellante ten aanzien van de Natuurbeschermingswet overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat voor de door appellante bedoelde intensieve veehouderijen bouw- en milieuvergunningen zijn verleend. Deze bedrijven kunnen op basis van de bedoelde vergunningen geëxploiteerd worden, tenzij aannemelijk is dat een ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet, voorzover vereist, niet kan worden verleend. Nu dit evenwel niet aannemelijk is geworden hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid in zoverre goedkeuring kunnen verlenen aan het plan.
2.3.7. Appellante voert met betrekking tot de Goorhoekseweg en de Princebossenweg ten slotte nog aan dat vestiging van intensieve veehouderij in dit deel van de gemeente leidt tot een grove aantasting van de openheid van het gebied en een te zware beperking oplevert voor andere functies in de toekomst. Met betrekking tot de Steenbergseweg voert zij nog aan dat er zonder de vereiste aanlegvergunning vanuit het daar gevestigde bedrijf een weg is aangelegd door het nabij gelegen gebied met de bestemming “Natuur”.
2.3.7.1. Uit de stukken blijkt dat voor de bedrijven aan de Goorhoekseweg en de Princebossenweg reeds bouw- en milieuvergunningen zijn verleend. Niet aannemelijk is geworden dat deze bedrijven binnen de planperiode niet gerealiseerd zullen worden. In dit verband merkt de Afdeling op dat ter zitting van de zijde van de gemeenteraad is verklaard dat indien geen gebruik wordt gemaakt van de verleende vergunningen deze zullen worden ingetrokken en de planologische regeling dienovereenkomstig wordt aangepast.
Met betrekking tot het bezwaar van appellante dat vestiging van intensieve veehouderij in dit deel van het plangebied een te zware beperking oplevert voor andere functies in de toekomst, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor reeds werd overwogen zijn voor de desbetreffende bedrijven op basis van het voorgaande bestemmingsplan dan wel de in dat plan vervatte wijzigingsbevoegdheden, bouwvergunningen verleend. Voorts zijn de voor deze bedrijven benodigde milieuvergunningen verleend. In het kader van het voorgaande plan en in het kader van het verlenen van de milieuvergunningen is de belasting van de betreffende bedrijven op het milieu reeds afgewogen, waarbij de Afdeling opmerkt dat de bezwaren van appellante tegen de milieuvergunningen voor de bedrijven aan de Goorhoekseweg bij uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2001 ongegrond zijn verklaard. Dit in aanmerking genomen bestaat er geen grond om aan te nemen dat het plan op dit punt tot ernstige milieuhygiënische bezwaren zal leiden.
Met betrekking tot het bezwaar van appellante ten aanzien van een beweerdelijk zonder de vereiste aanlegvergunning aangelegde weg, overweegt de Afdeling dat deze weg geen deel uitmaakt van het thans voorliggende plan. Dit bezwaar treft reeds hierom geen doel.
2.3.7.2. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. [appellant sub 2] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit de bestemming “Verkeersdoeleinden” toekent aan een op zijn perceel aan de [locatie 2] te [plaats] gelegen onverhard pad. Hij voert aan dat dit pad niet openbaar is.
2.4.1. Verweerders hebben het bezwaar van appellant in hun verweerschrift onderschreven. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden” voor een perceel aan de [locatie 2] te [plaats], zoals nader aangeduid op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. [appellanten sub 3] stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid om op het bouwblok bij hun bedrijf aan de [locatie 3] te Kruisland een solitaire windturbine te plaatsen. Zij voeren aan dat de bedenkingen die zij tegen het plan hebben ingediend in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd zijn weerlegd. Het plan is volgens hen in strijd met het beleid en de doelstellingen van het Rijk inzake windenergie en in strijd met het streekplan, nu de mogelijkheid om windturbines in het plangebied te plaatsen geheel is uitgesloten. Appellanten betogen verder dat het plan op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen nu geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar mogelijke locaties voor windturbines en de gevolgen van het plaatsen van windturbines voor het landschap.
2.5.1. De gemeenteraad heeft in het plan niet de mogelijkheid voor het plaatsen van windturbines opgenomen. Hij heeft zich tegen de plaatsing van windturbines binnen de gemeente uitgesproken omdat hij deze landschappelijk niet aanvaardbaar acht en heeft een onderzoek naar mogelijke locaties niet noodzakelijk geacht. In dit verband heeft de gemeenteraad overwogen dat hij autonoom is in het bepalen van het gemeentelijke ruimtelijke beleid, behalve in geval van een aanwijzing door een andere overheid, waarvan in het kader van dit plan geen sprake is.
2.5.2. Verweerders wijzen erop dat er op grond van het streekplan in de gemeente Steenbergen mogelijkheden dienen te zijn voor het plaatsen van niet-solitaire windturbines. Zij stemmen in met het standpunt van de gemeenteraad dat het plaatsen van solitaire windturbines landschappelijk niet aanvaardbaar is.
2.5.3. In het bestreden besluit hebben verweerders gemotiveerd waarom zij kunnen instemmen met het plan voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid voor het plaatsen van windturbines. Daarmee hebben zij de kern van de bedenkingen van appellanten weerlegd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bedenkingen van appellanten onvoldoende gemotiveerd zijn weerlegd.
Het door appellanten genoemde rijksbeleid ten aanzien van duurzame energie, bevat het globale beleid en de doelstellingen van het Rijk. Dit beleid heeft geen bindend karakter en laat aan lagere overheden de ruimte voor het maken van beleid voor de lokale situatie. De Afdeling volgt appellanten dan ook niet in hun stelling dat het plan in strijd is met het voornoemde rijksbeleid.
In het streekplan is met betrekking tot het plaatsen van solitaire windturbines vermeld dat een aantoonbare relatie aanwezig moet zijn tussen de plaats van oprichting en het gebruik van de opgewekte energie. Plaatsing in de groene hoofdstructuur is uitgesloten. Niet in geschil is dat het bedrijf van appellanten niet is gevestigd in de groene hoofdstructuur. Buiten de groene hoofdstructuur laat het bovenbeschreven provinciale beleid aan de gemeenteraad de ruimte om ten aanzien van solitaire windturbines zelfstandig gemeentelijk beleid te ontwikkelen. De gemeenteraad heeft in zijn beleid de plaatsing van solitaire windturbines geheel uitgesloten omdat hij deze landschappelijk niet aanvaardbaar acht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet hebben kunnen instemmen met dit beleid van de gemeenteraad. Daarbij is van belang dat de enkele omstandigheid dat op grond van het streekplan het plaatsen van een solitaire windmolen op het perceel van appellanten mogelijk is, er niet toe dwingt deze mogelijkheid in het bestemmingsplan op te nemen. Gelet hierop bestond noch voor de gemeenteraad noch voor verweerders aanleiding onderzoek te verrichten naar mogelijk locaties voor solitaire dan wel niet-solitaire windturbines en de gevolgen van het plaatsen daarvan voor het landschap.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.6. [appellant sub 4] exploiteert een intensieve veehouderij op een perceel aan de [locatie 4] te [plaats]. Hij stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit niet voorziet in de in het ontwerpplan opgenomen vergroting van het agrarisch bouwblok. Deze vergroting is bij de vaststelling van het plan vervallen omdat het vergrote bouwblok volgens Essent Netwerk Brabant (verder te noemen: Essent) deels binnen de belemmeringenzone van de hoogspanningsleiding zou komen te liggen, aldus appellant. Hij voert aan dat Essent aan hem ontheffing heeft verleend en dat verweerders daarvan bij brief van 31 juli 2001 op de hoogte zijn gesteld. Voorts betoogt hij dat uit een namens hem verrichte meting blijkt dat de uitbreiding van het bouwblok slechts voor een relatief klein deel binnen de belemmeringenzone valt. Appellant stelt ten slotte dat de door hem gewenste vergroting bij recht dient te worden toegestaan nu de enkele bevoegdheid van de gemeenteraad om het plan op dit onderdeel te wijzigen, aan hem minder zekerheid biedt.
2.6.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat de in het ontwerpplan opgenomen vergroting van het agrarisch bouwblok ertoe zou leiden dat het bouwblok gedeeltelijk binnen de belemmeringenzone van de hoogspanningsleiding zou komen te vallen. Omdat onduidelijkheid bestond over de exacte ligging van de op het bouwblok aanwezige en op te richten bebouwing ten opzichte van deze zone en de vraag of daarvoor ontheffing kon worden verleend, heeft hij besloten de voorgenomen vergroting van het bouwblok te laten vervallen.
2.6.2. Verweerders stellen dat in de door appellant gewenste vergroting van het bouwblok kan worden voorzien door middel van een wijziging van het plan op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Hiermee is volgens verweerders voldoende aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen.
2.6.3. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, blijkt dat een deel van een bestaande stal binnen de belemmeringenzone van de hoogspanningsleiding staat, welke ten zuiden van het bedrijf van appellant is gelegen. Voorts blijkt daaruit dat de in het ontwerpplan opgenomen vergroting van het agrarisch bouwblok, plaats heeft in noordelijke en oostelijke richting. Hieruit volgt dat deze vergroting geen gevolg heeft voor de belemmeringenzone van de hoogspanningsleiding. Deze zone vormt dan ook geen beletsel voor de in het ontwerpplan opgenomen vergroting van het bouwblok.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat zowel verweerders als de gemeenteraad geen bezwaar hebben tegen de in het ontwerpplan opgenomen vergroting van het bouwblok. Gelet hierop volgt
de Afdeling het standpunt van verweerders niet dat aan de bezwaren van appellant voldoende is tegemoet gekomen omdat in de door appellant gewenste vergroting van het bouwblok bij wijziging van het plan kan worden voorzien. Van belang is dat het bij een wijziging gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht en dat in het kader van een wijzigingsprocedure, naast toetsing aan de in het plan opgenomen wijzigingsvoorwaarden, dient te worden nagegaan of, gelet op andere betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. Een bevoegdheid tot wijziging biedt appellant dan ook minder zekerheid dan een rechtstreekse bestemming in het voorliggende plan en leidt voorts tot het moeten doorlopen van een in dit geval overbodige procedure.
Voorzover Stichting Anti Big Pig ter zitting heeft betoogt dat de vestiging van een varkenshouderij onder een hoogspanningsleiding gevaren oplevert voor de volksgezondheid dan wel de gezondheid van de daar verblijvende dieren, overweegt de Afdeling dat dit betoog niet nader is onderbouwd dan wel anderszins aannemelijk is gemaakt.
2.6.4. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op basis waarvan een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de begrenzing van het plan ter plaatse van de in het ontwerpplan opgenomen vergroting van het agrarisch bouwblok aan de [locatie 4] te [plaats].
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 en appellant sub 4 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 2 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van appellanten sub 3 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 gedeeltelijk en de beroepen van appellant sub 2 en appellant sub 4 geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 oktober 2001, 742460, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming “Agrarisch bouwblok” voor een perceel aan de [locatie 1], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart I;
b. het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden” voor een perceel aan de [locatie 2] te Kruisland, zoals nader aangeduid de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart II;
c. de begrenzing van het plan ter plaatse van de in het ontwerpplan opgenomen vergroting van het agrarisch bouwblok aan de [locatie 4] te Kruisland;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II.b. genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het het onder II.b. vernietigde plandeel betreft;
V. verklaart het beroep van appellante sub 1 voor het overige en het beroep van appellanten sub 3 geheel ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante sub 1 en appellant sub 4 in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 716,36, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald:
- aan appellante sub 1 een bedrag van € 36,98;
- aan appellant sub 4 een bedrag van € 679,38;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
- aan appellante sub 1 een bedrag van € 204,20;
- aan appellant sub 2 en appellant sub 4 een bedrag van € 102,10.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002
234-417.