200200161/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Stadskanaal,
verweerders.
Bij besluit van 20 november 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkensfokbedrijf gelegen op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 28 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, en appellant sub 2 bij brief van 9 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2002, waar appellanten sub 1, waarvan [appellant] in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door D. van ‘t Ende, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten sub 1 betogen dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. In dat verband voeren zij aan dat in de brijvoederinstallatie van de inrichting afvalstoffen van derden worden verwerkt, waardoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.
2.1.1. Verweerders stellen dat uit de aanvraag en uit gesprekken met vergunningaanvrager niet is gebleken dat vergunningaanvrager voor het voederen van varkens gebruik wil gaan maken van reststoffen, waarvan anderen zich hebben ontdaan.
2.1.2. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit), zoals dat vóór 8 mei 2002 luidde, dient de aanvrager in of bij de aanvraag om vergunning als de onderhavige onder meer te vermelden:
d. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken;
e. de voor de activiteiten en de processen, bedoeld onder d, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten;
f. de maximale capaciteit van de inrichting en het maximale motorische of thermische vermogen van de tot de inrichting behorende installaties.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Besluit zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor onder meer:
onder a, sub 6°: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer;
onder c, sub 1°: het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
In artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna te noemen: de Richtlijn) wordt "afvalstof" gedefinieerd als: "Elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".
In artikel 1, onder c, van de Richtlijn wordt houder nader omschreven als: "De producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft".
2.1.3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 18 december 1997 in de zaak C-129/96 (Inter-Environnement Wallonie, AB 1998/192) geoordeeld dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term "zich ontdoen van". Het Hof heeft verder in zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (ARCO Chemie Nederland, AB 2000, 311), voor recht verklaard dat de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die Richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
2.1.4. Uit de tekening die behoort bij de vergunningaanvraag die ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit blijkt dat onder andere een brijvoerkeuken en negen brijbakken voor bijproducten zijn aangevraagd. De brijbakken kunnen gezamenlijk meer dan 50 m3 bevatten. Uit de aanvraag blijkt echter niet welke producten en/of stoffen in de inrichting tot brijvoer worden verwerkt en waarvan deze producten en/of stoffen afkomstig zijn. Nu deze informatie in de aanvraag ontbreekt is onduidelijk of in de inrichting afvalstoffen, zoals bedoeld in artikel 1, onder a, van de Richtlijn, tot brijvoeder worden verwerkt en indien deze vraag bevestigend zou worden beantwoord of de inrichting valt onder categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6, en/of aanhef en onder c, sub 1, zoals opgenomen in bijlage I, behorende bij het Besluit.
Vanwege het in de aanvraag ontbreken van deze informatie, en nu verder niet is gebleken dat de aanvraag op deze onderdelen is aangevuld, hebben verweerders niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om te beoordelen of zij wel het bevoegde gezag zijn. Door niettemin inhoudelijk te beslissen op de aanvraag hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.2. De beroepen van appellanten sub 1 en appellant sub 2 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsonderdelen behoeven geen bespreking meer.
2.3. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de onderhavige zaak en de zaak met nummer 200200165/1, die eveneens op de zitting van 27 juni 2002 is behandeld, naar het oordeel van de Afdeling als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden aangemerkt, wordt aan appellanten sub 1 en appellant sub 2 de helft vergoed van de door hen gevorderde kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 en appellant sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Stadskanaal van 20 november 2001;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Stadskanaal in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Stadskanaal te worden betaald aan appellanten sub 1 en appellant sub 2;
IV. gelast dat de gemeente Stadskanaal aan appellanten sub 1 en appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (voor ieder € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002