200201178/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Wieringermeer,
verweerders.
Bij besluit van 9 maart 2001 hebben verweerders het besluit van
30 maart 1998 tot het toepassen van bestuursdwang ter zake van de windturbine aan de [locatie] te [plaats], ingetrokken.
Bij besluit van 20 december 2001, verzonden op 14 januari 2002, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, gemachtigde,
en verweerders, vertegenwoordigd door J.K.K. Vroegindeweij en
T.S.J. Rolsma, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Bij besluit van 25 juli 1995 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een bosbouwbedrijf met een windturbine op het perceel [locatie] te [plaats].
Verweerders hebben ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting onder meer voorschrift 3 aan de vergunning verbonden dat, voorzover hier van belang, luidt:
”Het equivalente geluidniveau (LAeq) over de dag- respectievelijk avond- respectievelijk nachtperiode vanwege de windturbine mag ter plaatse van de woningen [locatie 1] en [locatie 2] (zie meetpunten 3 en 1 volgens het akoestisch rapport nr. 95.091.a) niet meer bedragen dan de hieronder genoemde waarden:
- 40 respectievelijk 35 respectievelijk 33 dB(A) bij een windsnelheid van 4 m/s;
- 40 respectievelijk 39 respectievelijk 38 dB(A) bij een windsnelheid van 7 m/s.”
Omdat dit voorschrift niet werd nageleefd, hebben verweerders bij besluit van 30 maart 1998 besloten tot het toepassen van bestuursdwang ter zake van de windturbine. Vervolgens is de windturbine zodanig aangepast dat volgens vergunninghouder aan voorschrift 3 kon worden voldaan. Hierop hebben verweerders besloten het besluit tot toepassing van bestuursdwang per 9 maart 2001 in te trekken.
2.2. Appellant stelt dat de overwegingen van de Commissie voor de Bezwaarschriften over de inhoud van het bezwaarschrift dermate vaag en beknopt zijn, dat deze niet kunnen dienen ter motivering van de beslissing op het bezwaarschrift.
2.2.1. De Afdeling is van oordeel dat die overwegingen weliswaar summier zijn, doch niet zodanig dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat deze geen genoegzame motivering inhouden.
2.3. Appellant betoogt dat bij windsnelheden die groter zijn dan
7,5 meter per seconde de in de vergunning toegelaten geluidgrenswaarde van 38 dB(A) wordt overschreden. Hij ontleent deze norm aan het akoestisch rapport van 5 april 1995, nr. 95.091.a, en aan voorschrift 8 van de oprichtingsvergunning, waarin is bepaald dat de vergunninghouder is gehouden de inrichting in werking te hebben overeenkomstig de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden, mits dit niet in strijd is met de bij de vergunning behorende voorschriften.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat het akoestische rapport, dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag, ziet op de aangevraagde activiteiten en de daarbij optredende geluidbelasting en naar zijn aard geen normen kan bevatten waaraan de aanvrager zonder meer gebonden is. Het standpunt van verweerders dat bij windsnelheden van 4 en 7 meter per seconde de in voorschrift 3 opgenomen geluidnormen gelden en dat er bij de overige windsnelheden geen geluidnormen gelden, acht de Afdeling daarom juist. Ook indien bij een windsnelheid van meer dan 7,5 meter per seconde een geluidbelasting vanwege de windturbine zou optreden van meer dan
38 dB(A), kan dit derhalve niet tot het oordeel leiden dat de vergunning wat het geluidaspect betreft niet wordt nageleefd.
2.4. Appellant stelt voorts dat ingeval de windturbine herkenbare zuivere tonen of impulsgeluiden produceert, de gemeten waarden met 5 dB(A) moeten worden verhoogd. In de meetverslagen is, aldus appellant, onvoldoende duidelijk aangegeven of de windturbine een geluidkarakter heeft, waarin geen zuivere tonen of impulsgeluiden herkenbaar zijn.
2.4.1. Uit waarneming ter plaatse van de windturbine en ter plaatse van de geluidimmissiepunten is volgens verweerders gebleken dat bij het in werking zijn van de inrichting geen zuivere tonen of impulsgeluiden worden voortgebracht.
Gelet op het verhandelde ter zitting is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit niet van deze bevinding hebben mogen uitgaan. Verweerders hebben zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat bij de gemeten waarden geen toeslag dient te worden opgeteld.
2.5. Nu de gestelde geluidgrenswaarden bij het in werking zijn van de inrichting kunnen worden nageleefd, hebben verweerders in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen. Het beroep is daarom ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002