200201550/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 30 januari 2002 in het geding tussen:
de directeur van de Dienst omroepbijdragen.
Bij besluit van 27 december 2000 heeft de directeur van de Dienst omroepbijdragen geweigerd om aan wijlen [appellant] met terugwerkende kracht ontheffing te verlenen van de wettelijk verplichte omroepbijdrage.
Bij besluit van 16 mei 2001 heeft de directeur van de Dienst omroepbijdragen/ Belastingdienst (hierna: de directeur) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat een nieuwe beslissing op bezwaar dient te worden genomen met inachtneming van het in de uitspraak gestelde. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2002 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
Tegen het besluit van 21 mei 2002 hebben appellanten bij de rechtbank bij brief van 26 juni 2002, aldaar ingekomen op 27 juni 2002, beroep ingesteld. Dit beroepschrift is ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling. Van deze doorzending zijn betrokkenen op de hoogte gesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. I. De Weerd, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.Th.W. van Ravenstein en A.G. Douma, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 116, eerste lid, van de Mediawet (oud) kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, dat geen omroepbijdrage is verschuldigd voor het aanwezig hebben van ontvanginrichtingen door bij die maatregel op grond van hun hoedanigheid of lichamelijke gesteldheid aangewezen houders of categorieën van houders.
Ingevolge artikel 38, aanhef en onder a, van het Mediabesluit kunnen van de verschuldigdheid van de omroepbijdrage worden ontheven, zij, die blijkens een verklaring van de inspecteur van de Militaire Geneeskundige Dienst of van de inspecteur van Geneeskundige Dienst Zeemacht tot de ernstig militaire oorlogsinvaliden behoren.
Ingevolge artikel 40 van het Mediabesluit worden de ontheffingen, bedoeld in artikel 38, onderdeel a, b en c, verleend door de Dienst omroepbijdragen (hierna: Dob).
2.2. Het hoger beroep van appellanten wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van de staatssecretaris van 21 mei 2002. Hoewel dit nieuwe besluit afkomstig is van een ander bestuursorgaan dan het besluit van 16 mei 2001, staat dit aan toepassing van de genoemde bepaling niet in de weg, nu hierbij sprake is van herstel van een mandateringsgebrek.
2.3. Op grond van het bepaalde in artikel V, eerste lid, van de Wet van 22 december 1999 (Stb. 1999, 573) tot wijziging van de Mediawet, was de staatssecretaris bevoegd tot beslissen op het door appellanten gemaakte bezwaar. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het door de directeur overgelegde mandaatbesluit van 1 februari 2000 niet ziet op het verlenen van ontheffingen als hier in geding. Met het nieuwe besluit van 21 mei 2002 van de staatssecretaris is het aan het primaire besluit van 27 december 2000 klevende bevoegdheidsgebrek geheeld.
2.4. Met ingang van 11 augustus 1999 is het begrip “militair” in de zin van artikel 38, aanhef en onder a, van het Mediabesluit in het kader van ter zake gevoerd beleid uitgebreid in die zin dat daaronder tevens KNIL-militairen worden begrepen. Om in aanmerking te komen voor een ontheffing dienen deze hun ernstige oorlogsinvaliditeit aan te tonen door middel van een verklaring van de Militaire Geneeskundige Dienst (MGD) of de Commissie AOR. [appellant], een voormalig KNIL-dienstplichtige, heeft met terugwerkende kracht om ontheffing verzocht. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat [appellant] heeft nagelaten door middel van een verklaring van de MGD of de Commissie AOR aan te tonen dat sprake is van ernstige invaliditeit die zijn oorzaak vindt in een of meer gebeurtenissen in oorlogstijd.
2.5. Appellanten betogen dat de door de staatssecretaris gestelde eis van een van de MGD of de Commissie AOR afkomstige verklaring onredelijk is. Volgens appellanten was het van omstandigdheden afhankelijk of een KNIL-militair destijds een door de MGD of de Commissie AOR verrichte keuring had ondergaan. Zij zijn van mening dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel tussen militairen die de benodigde keuring wel, en militairen die genoemde keuring niet hebben ondergaan.
2.6. De Afdeling stelt voorop dat bij de beleidswijziging van 11 augustus 1999 juist is beoogd KNIL-militairen en “gewone” militairen zoveel mogelijk gelijk te stellen. In dit licht bezien acht de Afdeling de ook voor andere militairen geldende eis van een specifieke medische verklaring niet onjuist. Dat deze eis niettemin tot willekeur leidt vermag de Afdeling niet in te zien waar de staatssecretaris niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft gesteld dat iedere dienstplichtige KNIL-militair in beginsel in de gelegenheid is geweest om zich tot de genoemde instanties te wenden, ook desgewenst achteraf met het oog op de aanvraag van een ontheffing als hier in geding.
2.7. Voorts is niet aangetoond dat de directeur dan wel staatssecretaris aan andere voormalige KNIL-militairen die niet over de vereiste verklaring beschikten, ontheffing heeft verleend. Evenmin is gebleken dat de staatssecretaris bedoeld beleid in het onderhavige geval op onjuiste wijze heeft toegepast.
2.8. Een en ander brengt met zich dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld alsook dat voormeld besluit van 21 mei 2002 rechtens stand kan houden. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van de staatssecretaris van 21 mei 2002, kenmerk WJB 2002-0559 M, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002