ECLI:NL:RVS:2002:AF1422

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200330/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door burgemeester en wethouders van Hengelo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo, die op 10 december 2001 een beroep tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Hengelo gegrond verklaarde. Het oorspronkelijke verzoek om schadevergoeding, ingediend door de appellant, werd door de burgemeester en wethouders op 7 april 1998 afgewezen. Na een reeks van beslissingen en uitspraken, waaronder een uitspraak van de rechtbank die zich onbevoegd verklaarde, werd het bezwaar van de appellant tegen een later besluit van 22 mei 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder het besluit van 3 augustus 1999 vernietigd, maar de Raad van State oordeelde dat de burgemeester en wethouders op dat moment bevoegd waren om te beslissen op het bezwaar van de appellant. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de zaak had doorgeleid naar de Gedeputeerde Staten van Overijssel. De Raad van State concludeerde dat de appellant geen schade had geleden door het uitblijven van de vergunningen, omdat hij zijn zaak zonder deze vergunningen had geëxploiteerd. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. Tevens werden de burgemeester en wethouders veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

200200330/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 10 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Hengelo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 april 1998 hebben burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 7 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 mei 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) - voor zover hier van belang - zich onbevoegd verklaard en de stukken terzake naar Gedeputeerde Staten van Overijssel gezonden. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 22 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders - nadat de op de zaak betrekking hebbende stukken door Gedeputeerde Staten aan hen waren doorgezonden - het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 17 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 22 mei 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen het besluit van 4 - bedoeld zal zijn: 3 - augustus 1999 gegrond verklaard, alsmede laatstgenoemd besluit vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit op het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het uitblijven van een beslissing op de ingediende aanvraag op grond van de Drank- en Horecawet. Tevens heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het ongegrond verklaren van het bezwaar tegen het besluit op hetzelfde verzoek op grond van de Drank- en Horecaverordening gemeente Hengelo. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.E.M. Wolsink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is aan de zijde van appellant verschenen [gemachtigde].
2. Overwegingen.
2.1. Appellant heeft op 31 mei 1996 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het pand [locatie] te [plaats]. In dit pand wilde hij onder meer op de begane grond een broodjes- annex delicatessenzaak beginnen. In verband daarmee heeft hij op 10 december 1996 bij burgemeester en wethouders een Drank- en horecavergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet aangevraagd en op 13 december 1996 een zogenoemde “alcoholvrij”-vergunning als bedoeld in voormelde Drank-en Horecaverordening. Op deze aanvragen is door burgemeester en wethouders geen beslissing genomen.
2.2. In geschil is de vraag of en in hoeverre appellant voor rekening van burgemeester en wethouders komende schade heeft geleden als gevolg van het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van de Drank- en horecavergunning en de zogenoemde “alcoholvrij”-vergunning.
2.3. Voor de Drank- en horecavergunning is van belang dat met ingang van 1 november 2000 artikel 49 van de Drank- en Horecawet (hierna: de wet) is gewijzigd in die zin dat vanaf die datum geen administratief beroep meer bij gedeputeerde staten openstaat. Nu de wet terzake van lopende procedures geen (bijzonder) overgangsrecht heeft getroffen, geldt het nieuwe procedureregime onverkort en met onmiddellijke ingang. Dit betekent dat sinds die datum op alle besluiten de bezwaarschriftenprocedure van toepassing is en dat gedeputeerde staten niet langer bevoegd zijn terzake te beslissen. Gelet hierop waren burgemeester en wethouders op 22 mei 2001 bevoegd om de beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft dit miskend en heeft de zaak ten onrechte doorgeleid naar gedeputeerde staten van Overijssel. De aangevallen uitspraak dient dan ook onder gegrondverklaring van het hoger beroep op dit punt te worden vernietigd. Dat gedeputeerde staten inmiddels een beslissing op het verzoek om schadevergoeding hebben genomen, maakt dit niet anders. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en overweegt met betrekking tot de schade die appellant stelt te hebben geleden, als volgt.
2.4. Gebleken is dat appellant met toestemming van de gemeente zijn zaak op de begane grond zonder eerdergenoemde vergunningen van 12 oktober 1996 tot 30 april 1997 daadwerkelijk heeft geëxploiteerd. Dit brengt mee dat hij niet als gevolg van het uitblijven van deze vergunningen schade heeft geleden. Het betoog van appellant dat hij in zijn exploitatie gehinderd werd doordat er in die periode geen tafels en stoelen op de begane grond mochten worden geplaatst, slaagt niet. Weliswaar is hem bij brief van 16 september 1996 door de directeur dienst stadsontwikkeling medegedeeld dat de ter plaatse geldende winkelbestemming het ter plekke nuttigen van dranken en spijzen uitsloot, en dat horeca ter plaatse was uitgesloten, maar tevens is hem toen medegedeeld dat vrijstelling mogelijk was ten behoeve van horeca en dat burgemeester en wethouders bereid waren de procedure daartoe te doorlopen. Bij brief van 27 november 1996 van evengenoemde directeur is hem vervolgens medegedeeld dat hem deze vrijstelling was verleend. Dat de implicaties van deze brieven appellant wellicht niet (volledig) duidelijk zijn geweest, dient voor zijn rekening en risico te komen. Er bestond derhalve voor appellant geen enkele belemmering om reeds ten tijde van zijn aanvragen van de Drank- en horecavergunning op 10 december 1996 en de zogenoemde alcoholvrij vergunning op 13 december 1996 tafels en stoelen in zijn etablissement te plaatsen.
Reeds hierom hebben burgemeester en wethouders in hun beslissing op bezwaar van 22 mei 2001 het bezwaar van appellant terecht ongegrond verklaard. Dit impliceert dat - wat er overigens ook zij van de gronden waarop burgemeester en wethouders tot hun beslissing zijn gekomen – de aangevallen uitspraak wat betreft het beroep tegen de beslissing tot afwijzing van vergoeding van de beweerdelijke schade door het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van een Drank- en horecavergunning ongegrond dient te worden verklaard en wat betreft de afwijzing van vergoeding van beweerdelijke schade wegens het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van een “alcoholvrij”-vergunning voor bevestiging in aanmerking komt.
2.5. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 10 december 2001, 01 / 512 BELEI H1 A, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 22 mei 2001 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep dienaangaande ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Hengelo in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hengelo te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Hengelo aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
45-395.