200203427/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 13 mei 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Tubbergen.
Bij besluit van 16 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor de bouw van een dienstwoning op het perceel [locatie].
Bij besluit van 12 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar en beroep van 5 juni 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 september 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Bij brief van 17 september 2002 heeft appellant een nadere memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.C. van Nie, advocaat te Almelo, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.H.B. Averdijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De gronden waarop het onderhavige bouwplan is voorzien hebben ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Haarweg” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming “Bedrijven”. Dit betekent ingevolge artikel 3 onder A van de voorschriften van dit bestemmingsplan, dat de gronden zijn bestemd voor een aannemersbedrijf met daarbij behorende dienstwoning, bijgebouwen, andere bouwwerken en open terreinen.
Het bouwplan is, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, in strijd met de ter plaatse geldende bestemming “Bedrijven”. Het voorziet immers niet in een dienstwoning zoals binnen die bestemming toegelaten ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften. Anders dan appellant meent blijkt zowel uit dit voorschrift als uit de toelichting op het bestemmingplan dat de dienstwoning, naar aanleiding van de uitbreiding van het aannemersbedrijf H.J. Hulshof, specifiek is toegestaan ten behoeve van een aannemersbedrijf. Dat dit betekent dat appellant geen dienstwoning kan bouwen ten behoeve van zijn garagebedrijf, waarvoor hem met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwvergunning is verleend dan wel dat er op de gronden met deze bestemming gelet op de feitelijke situatie thans geen dienstwoning zal (kunnen) worden opgericht, maakt dat niet anders.
2.2. Niet in geschil is dat de gevraagde bouwvergunning ook in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Bedrijventerrein De Haar IV”. Burgemeester en wethouders hebben daarom geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening willen verlenen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat zij zich in redelijkheid op dat standpunt hebben kunnen stellen. Verder is ter zitting komen vast te staan dat dit bestemmingsplan op 7 januari 2002 door de gemeenteraad is vastgesteld, dat gedeputeerde staten daaraan op 20 augustus 2002 goedkeuring hebben verleend en dat dit besluit op 30 oktober 2002 is gepubliceerd, zodat dit plan ten tijde van de zitting nog niet onherroepelijk was.
Dat burgemeester en wethouders voornemens zijn op het bedrijventerrein, waarvan het onderhavige perceel deel uitmaakt, de bouw van een paardenstal toe te staan, zoals appellant beweert, doet aan het vorenstaande niet af.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002