ECLI:NL:RVS:2002:AF1431

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201024/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • T.M.A. Claessens
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering bouwvergunning voor woning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Zaanstad om een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een woning op een perceel in de gemeente. De weigering is gebaseerd op het feit dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. De appellant had eerder een aanvraag ingediend voor vrijstelling en vergunning, maar deze werd op 13 december 1993 geweigerd. Na een bezwaarprocedure, waarbij het bezwaar op 30 mei 2001 ongegrond werd verklaard, heeft de rechtbank te Haarlem op 14 januari 2002 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 20 februari 2002 is ingekomen.

De Raad van State heeft de zaak op 19 september 2002 behandeld. De rechters hebben overwogen dat ten tijde van de aanvraag het bestemmingsplan "Poldergebied Oost Assendelft" van kracht was, en dat het bouwplan in strijd was met dit bestemmingsplan. Tevens is vastgesteld dat er een nieuw bestemmingsplan, "Saendelft", was vastgesteld, maar dat de bouw van een woning op het perceel ook in strijd was met dit nieuwe bestemmingsplan. De rechters hebben geconcludeerd dat burgemeester en wethouders terecht hebben geoordeeld dat er geen mogelijkheid was om vrijstelling te verlenen van het bouwverbod, omdat het maximum aantal woningen in het gebied al was bereikt.

De Raad van State heeft het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat dit beginsel niet kan leiden tot de verplichting voor burgemeester en wethouders om in strijd met de wet vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200201024/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 14 januari 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 1993 hebben burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant vrijstelling en vergunning geweigerd voor de bouw van een woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M. Guimaraes, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ten tijde van de aanvraag en het nemen van het primaire besluit gold voor het perceel het bestemmingsplan “Poldergebied Oost Assendelft”. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd was met dat bestemmingsplan.
2.2. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was van kracht geworden het bestemmingsplan “Saendelft”, dat door de gemeenteraad van Zaanstad op 26 november 1998 is vastgesteld en door gedeputeerde staten van Noord-Holland op 22 juni 1999 is goedgekeurd. Ingevolge dat plan rust op het perceel de – globale - bestemming “Agrarische doeleinden met landschappelijke waarde, UA”. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn, voorzover hier van belang, de op de plankaart als uit te werken agrarische doeleinden met landschappelijke waarden aangewezen gronden bestemd voor bebouwing ten behoeve van het wonen. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder i, werken burgemeester en wethouders de bestemming van de gronden uit met inachtneming van de regel dat het totale aantal woningen en agrarische bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan 41. Ingevolge artikel 28, eerste lid, mag bebouwing uitsluitend plaatsvinden in overeenstemming met een rechtskracht verkregen uitwerking van het plan of plandelen. Ingevolge artikel 28, derde lid, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het eerste lid als het bouwplan in een uitwerkingsplan kan worden ingepast.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben terecht geoordeeld, naar ook niet in geschil is, dat de bouw van een woning op het perceel ook in strijd is met dat bestemmingsplan. Omdat de op het perceel rustende globale bestemming nog niet in een plan is uitgewerkt, geldt ter plaatse immers een bouwverbod. Verder kunnen burgemeester en wethouders van dat bouwverbod geen vrijstelling verlenen krachtens vermeld artikel 28, derde lid, omdat het maximum van 41 woningen in het gebied reeds aanwezig is en de bouw van nog een woning dus niet in een uitwerkingsplan kan worden ingepast. De door appellant gestelde toezeggingen uit 1994 van een wethouder en een ambtenaar van de gemeente Zaanstad kunnen, wat daar verder ook van zij, daaraan niet afdoen. Appellant heeft immers berust in het door de gemeenteraad daarna vastgestelde bestemmingsplan, waarbij zijn zienswijze over de gewenste woning is betrokken.
2.4. Ingevolge artikel VI van de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, blijft ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag om vrijstelling ingevolge artikel 19 van die wet die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden.
2.5. Omdat de aanvraag dateert van vóór 3 april 2000 was artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat gold tot die datum, van toepassing. Aangezien ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen voorbereidingsbesluit van kracht was en evenmin een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waren burgemeester en wethouders niet bevoegd om vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan te verlenen en moesten zij reeds hierom hun weigering om medewerking te verlenen aan toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening handhaven. Hetgeen appellant over de weigering van die vrijstelling heeft aangevoerd, kan hier dan ook verder buiten beschouwing blijven.
2.6. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, reeds omdat dit beginsel niet zover strekt dat burgemeester en wethouders op grond daarvan zijn gehouden in strijd met de wet vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
27-398.