200200016/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats]
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 19 november 2001, kenmerk DWM/2001/10628, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van afval op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 26 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer appellanten bij brief van 9 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2002.
Bij brief van 26 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting en ing. W.J. Hagen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen burgemeester en wethouders van Wassenaar, vertegenwoordigd door M.J. Waleboer, ambtenaar van de gemeente, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. F-N. Grooss, advocaat te Den Haag, en [gemachtigden].
2.1. Bij brief van 7 januari 2002 hebben [appellante], [appellant] en [appellant] tegen bovengenoemd besluit van 19 november 2001 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 maart 2002, nummer 200200016/3, heeft de Afdeling het beroep van deze personen na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht) niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is geen verzet ingevolge artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht gedaan.
Voorzover [appellant] in de aanvulling van het beroepschrift van 9 januari 2002 (nogmaals) beroep heeft ingesteld, overweegt de Afdeling, nog daargelaten dat de aanvulling buiten de beroepstermijn is ingekomen, dat - zoals uit het voorgaande blijkt - reeds ten gronde op haar beroep is beslist. In het kader van de onderhavige procedure kan hieraan dan ook niet worden toegekomen.
Ten aanzien van het beroep van de overige appellanten overweegt de Afdeling als volgt.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.3. Uit de stukken blijkt dat appellanten geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.4. Appellanten stellen dat zij geen bedenkingen hebben ingebracht omdat zij niet op de hoogte waren van het bestaan van het ontwerp van het besluit. Zij betogen dat verweerders in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer hebben gehandeld doordat zij aan een aantal bewoners in de directe omgeving van de inrichting, waaronder appellanten zelf, geen mededeling van het ontwerp hebben gedaan door middel van een niet op naam gestelde kennisgeving. Verder stellen appellanten dat verweerders de kennisgeving met betrekking tot het ontwerp-besluit hebben gepubliceerd in een huis-aan-huisblad dat niet is verspreid in de wijk waar zij woonachtig zijn. Naar de mening van appellanten kan hen redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.4.1. Verweerders achten het niet inbrengen van bedenkingen door appellanten niet verschoonbaar. Volgens hen zijn aan diverse gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting kennisgevingen gestuurd. Naar de mening van verweerders strekken de aan de inrichting toe te rekenen milieugevolgen zich niet uit tot de woningen van appellanten, zodat geen aanleiding bestond ook hen een kennisgeving te sturen. Verder is van het ontwerp van het besluit mededeling gedaan in het huis-aan-huis blad “de Wassenaarder” van 16 augustus 2001 en de Staatscourant van 15 augustus 2001 en heeft het ontwerp gedurende de daarvoor gestelde termijn op diverse plaatsen ter inzage gelegen, aldus verweerders.
2.4.2. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer moet, indien een aanvraag om een vergunning of een ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval geschieden op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen en moet van het ontwerp gelijktijdig mededeling worden gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.4.3. Het bevoegd gezag zal in ieder concreet geval moeten nagaan hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen moeten worden gewaarschuwd. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders bij de toepassing van artikel 13.4, wat de bepaling van de ‘directe omgeving’ betreft, in dit geval een grens van 200 meter tot de inrichting hebben gehanteerd. Vaststaat dat de woningen van appellanten buiten de straal van 200 meter van de inrichting zijn gelegen. Gelet op de ter zitting gegeven toelichting op de feitelijke situatie is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich gezien de aard en omvang van de milieugevolgen van de inrichting terecht op het standpunt hebben gesteld dat appellanten niet zijn aan te merken als gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting aan wie ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer een kennisgeving had moeten worden gezonden.
Voorzover appellanten zich beroepen op een gebrekkige verspreiding van het huis-aan-huisblad “de Wassenaarder” overweegt de Afdeling dat niet gebleken is dat de bezorging van dit blad in het concrete geval noch in het algemeen dusdanige gebreken vertoonde dat het door verweerders niet had mogen worden gebruikt als publicatiemiddel.
Appellanten hebben derhalve niet aangetoond, noch is de Afdeling anderszins gebleken, dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer hier niet van toepassing. Nu appellanten aan artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer geen recht tot het instellen van beroep kunnen ontlenen, kan de bespreking van hun beroepsgrond inzake het niet toezenden van een kennisgeving van het ontwerp-besluit aan de bewoner van de [locatie] in deze procedure niet aan de orde komen.
2.5. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002