200202598/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Veere,
verweerders.
Bij besluit van 26 maart 2002 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een gemengd agrarisch bedrijf met minicamping en verkoop aan huis op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 5 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2002, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in ’t Veld en A.C. Louwerse, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, bij monde van mr. G.L.M. Teeuwen, advocaat te Amsterdam.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor het houden van 15 melk- en zoogkoeien, 12 stuks vrouwelijk jongvee tot circa 2 jaar, 20 schapen en 100 legkippen, het voeren van een minicamping voor maximaal 15 eenheden en de verkoop aan huis van agrarische producten.
Voor de inrichting is eerder op 20 april 1982 een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 30 melkkoeien inclusief pinken en vaarzen en 2 mestvarkens.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep gedeeltelijk
niet-ontvankelijk is, aangezien appellant niet alle gronden als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de gronden inzake de aanvraag om de vergunning, het bestemmingsplan, het streekplan, de beleidsvisie kleinschalig kamperen, het fourageergebied voor vogels, de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden en de bodembescherming niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellant heeft gesteld dat een oprichtingsvergunning is verleend en geen revisievergunning.
De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat een revisievergunning is verleend. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellant vreest geluidhinder. Hij heeft aangevoerd dat verweerders het leveren van voer en het ophalen van melk ten onrechte hebben uitgezonderd van de in de vergunning gestelde equivalente geluidgrenswaarden. Voorts heeft appellant betoogd dat verweerders bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder ten onrechte geen meetpunten hebben gekozen in de tot het perceel [locatie] behorende tuin, die gedeeltelijk begroeid is met bomen en die volgens hem de bestemming woongebied heeft. Omdat de toegang tot de camping tegenover dit land is geplaatst, leidt het komen en gaan van bezoekers tot overlast op dit gedeelte van het perceel, aldus appellant. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de verkoop aan huis van agrarische produkten.
2.5.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van directe geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. In de Handreiking wordt aanbevolen om, zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Veere - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik te maken van de systematiek van richt- en (voorheen streef-) grenswaarden zoals die in de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) was opgenomen.
In de circulaire wordt voor bestaande inrichtingen aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de streefwaarden van de circulaire. Overschrijding van de streefwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de circulaire in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.5.2. Ingevolge voorschrift 1 van paragraaf XIX van de vergunning mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie voor de gevel van de punten 1 en 2 benoemd in het akoestisch onderzoek van februari 2001 niet meer bedragen dan 40, 40 en 34 dB(A) voor de gevel van punt 1 en 40, 35 en 30 dB(A) voor de gevel van punt 2 gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2 van paragraaf XIX van de vergunning mag, voorzover hier van belang, in afwijking van het gestelde in het vorige voorschrift het equivalente geluidniveau gedurende de dagperiode op punt 1 niet meer bedragen dan 48 dB(A) ten behoeve van het leveren van voer en 54 dB(A) ten behoeve van het ophalen van melk.
2.5.3. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid is vastgesteld. Voorts blijkt uit het akoestisch onderzoek dat op punt 1 in de dagperiode niet kan worden voldaan aan de gestelde equivalente geluidgrenswaarden. Het door de inrichting veroorzaakte equivalente geluidniveau bedraagt volgens het akoestisch onderzoek gedurende de dagperiode op punt 1 48 dB(A) ten behoeve van het leveren van voer en 54 dB(A) ten behoeve van het ophalen van melk. Verweerders achten deze geluidniveaus gedurende de dagperiode toelaatbaar, onder meer omdat het gaat om activiteiten met voertuigen van derden, zodat geen maatregelen aan de bron kunnen worden getroffen, en er vanwege de korte afstand tot woningen van derden er evenmin voorzieningen mogelijk zijn in de overdrachtssfeer, het verplaatsen van de activiteiten relatief kostbaar is, het activiteiten betreft die reeds eerder vergund zijn en omdat de frequentie van de activiteiten blijkens de aanvraag laag is: het vullen van de voedersilo vindt één keer per maand plaats en het ophalen van de melk vijf keer per twee weken. Gelet op het akoestisch onderzoek en de door verweerders gemaakte afweging hebben verweerders in redelijkheid voorschrift 2 van paragraaf XIX aan de vergunning kunnen verbinden.
De in de voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden gelden ter plaatse van de gevel voor het genoemde beoordelingspunt 2 (woning [locatie]). Mede gelet op de afgeleide bescherming die hiermee wordt geboden ten aanzien van de tot de woning [locatie] behorende tuin hebben verweerders er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat op deze wijze voldoende bescherming wordt geboden tegen onaanvaardbare geluidhinder in de desbetreffende tuin.
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de verkoop aan huis van agrarische producten overweegt de Afdeling dat in dit verband geluidhinder is te duchten van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Met deze verkeersbewegingen is blijkens het akoestisch onderzoek rekening gehouden, zodat het beroep van appellant in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.6. Voorzover het beroep zich richt tegen de afstand van de mestopslag tot de dichtstbijgelegen woning van derden overweegt de Afdeling dat er ten opzichte van de onderliggende vergunning geen verandering is van die afstand en dat is gesteld noch gebleken dat sprake is van onaanvaardbare stankhinder vanwege de mestopslag. Het bezwaar treft geen doel.
2.7. Voor het overige is het beroep van appellant gericht tegen diverse overwegingen in het bestreden besluit. Aangezien het hier gaat om gronden die zich richten tegen de considerans, en niet tegen het dictum van het besluit met de daaraan verbonden voorschriften, en die gronden dientengevolge geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, kunnen deze gronden, wat daarvan zijn moge, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.8. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.9. Nu het beroep ongegrond is, is er gelet op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de aanvraag om de vergunning, het bestemmingsplan, het streekplan, de beleidsvisie kleinschalig kamperen, het fourageergebied voor vogels, de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden en de bodembescherming betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002