ECLI:NL:RVS:2002:AF1466

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105259/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • J.R. Schaafsma
  • Th.G. Drupsteen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied en goedkeuring door gedeputeerde staten van Drenthe

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied" door de gemeenteraad van Westerbork, thans gemeente Midden-Drenthe. De gemeenteraad heeft op 29 augustus 1996 het bestemmingsplan vastgesteld, maar de goedkeuring van dit plan door de gedeputeerde staten van Drenthe is later gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De appellante, de vereniging "Noordelijke Land- en Tuinbouworganisatie", heeft beroep ingesteld tegen de nieuwe beslissing van de gedeputeerde staten van Drenthe van 21 augustus 2001, waarin opnieuw goedkeuring werd onthouden aan enkele planvoorschriften die betrekking hebben op de uitoefening van intensieve veehouderij.

De Afdeling heeft op 30 mei 2002 de zaak behandeld. De appellante betoogde dat de onthouding van goedkeuring onterecht was, omdat de betrokken planvoorschriften in strijd zouden zijn met het Streekplan Drenthe. De Afdeling oordeelde dat de gedeputeerde staten ten onrechte de goedkeuring aan de planvoorschriften hebben onthouden, omdat zij niet de juiste regelgeving in acht hadden genomen. De Afdeling benadrukte dat de beoordeling van het bestemmingsplan moest plaatsvinden aan de hand van het Provinciaal Omgevingsplan, dat het Streekplan had vervangen.

De Raad van State heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van de gedeputeerde staten van Drenthe vernietigd voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 9 en 10 van de planvoorschriften. Tevens zijn de gedeputeerde staten veroordeeld in de proceskosten van de appellante en is het griffierecht vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de geldende wet- en regelgeving bij de goedkeuring van bestemmingsplannen.

Uitspraak

200105259/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Noordelijke Land- en Tuinbouworganisatie", gevestigd te Assen,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 1996 heeft de gemeenteraad van Westerbork (thans gemeente Midden-Drenthe), op voorstel van burgemeester en wethouders van 23 augustus 1996, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied”. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij brief van 9 juni 1997, kenmerk 23/4/9706167, medegedeeld dat het plan van rechtswege is goedgekeurd.
Bij uitspraak van 9 maart 2001, no. E01.97.0420, heeft de Afdeling deze goedkeuring van rechtswege gedeeltelijk vernietigd.
Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 6.2/2001002327, hebben verweerders in zoverre opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Namens de gemeenteraad van Midden-Drenthe heeft A. Veldkamp, ambtenaar van de gemeente, het woord gevoerd. Voorts heeft [gemachtigde] namens de stichting “Stichting Milieufederatie Drenthe”, de stichting “Stichting Het Drentse Landschap”, Staatsbosbeheer regio Groningen-Drenthe en de vereniging “Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland”, het woord gevoerd.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Met het plan, dat betrekking heeft op het buitengebied van de voormalige gemeente Westerbork, wordt een integrale actualisering van het oude bestemmingsplan beoogd.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders, voorzover thans van belang, goedkeuring onthouden aan enkele planvoorschriften.
2.3. Appellante kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan de in de artikelen 9 en 10, derde lid, onder a, tweede alinea, en vijfde lid, onder a, sub 6 alsmede artikel 15, derde lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen regeling ten behoeve van de uitoefening van een zogeheten neventak intensieve veehouderij. Appellante voert aan dat verweerders ten onrechte hebben gesteld dat grote delen van de gebieden waarop bovengenoemde regelingen betrekking hebben in het streekplan als zone 2 of 3 van het landelijk gebied zijn aangeduid.
2.4. Verweerders hebben goedkeuring aan genoemde planvoorschriften onthouden aangezien deze in strijd zijn met het Streekplan Drenthe (verder: het Streekplan).
Aan de onthouding van goedkeuring van de betrokken wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden hebben verweerders voorts ten grondslag gelegd dat deze bepalingen onvoldoende waarborgen dat niet alsnog een volwaardige intensieve veehouderij zal ontstaan en dat ten onrechte geen ruimtelijke bovengrens is aangegeven.
2.5. Ingevolge de artikelen 9 en 10, derde lid, onder a, tweede alinea, van de planvoorschriften bedraagt de oppervlakte aan gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee per bedrijf aangegeven met “grondgebonden agrarisch bedrijf” ten hoogste 500 m² dan wel ten hoogste de bestaande oppervlakte.
Ingevolge het vijfde lid, onder a, sub 6 van voornoemde artikelen kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor een groter oppervlak aan gebouwen per bedrijf ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee, mits gebouwd wordt binnen het in lid 3, onder a, genoemde aaneengesloten oppervlak van 1.25 ha.
Ingevolge artikel 15 derde lid, onder b, van de planvoorschriften, kunnen burgemeester en wethouders de bestemmingen “Essen en oude veldontginningen I en II” en “Beekdalen II” overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wijzigen voor een groter oppervlak aan gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee, mits:
- de voorschriften betreffende bebouwing in acht worden genomen;
- sprake blijft van een agrarisch bedrijf waarbij hoofdzakelijk gebruik gemaakt wordt van open grond.
2.6. Het Streekplan is op 16 december 1998 vervangen door het Provinciaal omgevingsplan (verder: het POP), welk plan voortaan het streekplanbeleid bevat. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold derhalve het POP. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dienen verweerders omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan te beslissen aan de hand van het dan geldende streekplan. Dat de vaststelling van het plan heeft plaatsgevonden vóór de vaststelling van het POP maakt dit, in tegenstelling tot hetgeen verweerders menen, niet anders. Evenmin is van belang dat de in geding zijnde beslissing omtrent goedkeuring na vernietiging door de Afdeling is genomen. Verweerders hadden derhalve bij de beoordeling van het bestemmingsplan uit dienen te gaan van het in het POP neergelegde streekplanbeleid en niet van het in het Streekplan neergelegde streekplanbeleid.
2.6.1. Gelet op het voorgaande hebben verweerders ten onrechte aan de hand van het in het Streekplan neergelegde beleid omtrent de goedkeuring van bovengenoemde planvoorschriften beslist. Daarbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat, ook ten aanzien van de betrokken gronden, substantiële verschillen bestaan tussen de gronden die in het Streekplan en de gronden die in het POP zijn aangemerkt als zone 1, 2 en 3 van het landelijk gebied.
De onthouding van goedkeuring aan de in de artikelen 9 en 10, derde lid, onder a, tweede alinea, van de planvoorschriften neergelegde regeling voor bebouwing bij recht ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee, is slechts op strijd met het Streekplan gebaseerd. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.7. Wat betreft de in de artikelen 9 en 10, vijfde lid, onder a, sub 6 van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid alsmede de in artikel 15, derde lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, hebben verweerders tevens goedkeuring onthouden aangezien deze bepalingen onvoldoende waarborgen bieden tegen omvangrijke bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij dan wel tegen het ontstaan van volwaardige intensieve veehouderijen.
2.7.1. De in de artikelen 9 en 10, vijfde lid, onder a, sub 6 van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheden zijn op geen enkele wijze nader geclausuleerd. Deze regelingen bieden derhalve geen waarborgen teneinde te voorkomen dat een volwaardige intensieve veehouderij kan ontstaan. Dat, zoals appellante stelt, de term neventak daartoe kan dienen, is niet juist. Deze term komt in de planvoorschriften niet voor en heeft derhalve geen bindende betekenis. Bij de betrokken bestemmingen, te weten “Jonge veldontginningen” en “Veenontginningsgebied”, wordt een agrarisch bedrijf, dat tevens een volwaardig intensief veehouderij bedrijf kan omvatten, binnen de doeleindenomschrijving mogelijk gemaakt. Voorts is geen nader bouwoppervlak opgenomen zodat het in het plan opgenomen maximale bouwperceel bepalend is.
Ten aanzien van de in artikel 15, derde lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid is van belang dat onder het tweede gedachtestreepje is opgenomen dat sprake moet blijven van een hoofdzakelijk grondgebonden agrarisch bedrijf. Verweerders hebben in zoverre niet behoeven te vrezen dat een volwaardige intensieve veehouderij zal ontstaan. Een nadere bovengrens aan de maximaal ten aanzien van fokkerijen, mesterijen en/of pluimvee op te richten bebouwing is echter niet opgenomen. Deze bevoegdheid vindt haar grens derhalve in het maximale bouwperceel bij recht van 1,25 ha.
2.7.2. Uit het voorgaande volgt dat verweerders terecht hebben gesteld dat de betrokken wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden onvoldoende waarborgen in vorenbedoelde zin bieden. Op grond hiervan kan de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 9 en 10, vijfde lid, onder a, sub 6, van de planvoorschriften en aan artikel 15, derde lid, onder b, van de planvoorschriften in stand blijven.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Drenthe van 21 augustus 2001, kenmerk 6.2/2001002327, voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 9 en 10, derde lid, onder a, tweede alinea, van de planvoorschriften;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Drenthe in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 53,50; het bedrag dient door de provincie Drenthe te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Drenthe aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
261-336.