200103656/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten], wonend te [woonplaats], en [appellante], gevestigd te [plaats],
2. [appellant], wonend te [woonplaats]
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 13 juni 2001, nr. 760198, hebben verweerders de aan [vergunninghouder verleende vergunning krachtens de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], gewijzigd.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2001, en appellant sub 2 bij brief van 25 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BO TE Technische Dienst B.V.. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2002, waar appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door ing. C.J.G. Geurts, A.A.G. van den Meerendonk en T. Huismans, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [vergunninghouder] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BO TE Technische Dienst B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden]. Appellanten sub 1 zijn niet verschenen.
2.1. Aan [vergunninghouder] is bij besluit van 3 augustus 1990, nr. 109022, een vergunning onder voorwaarden krachtens de Ontgrondingenwet (hierna te noemen: de wet) verleend voor het ontgronden van het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], groot circa 13 hectare, ten behoeve van de aanleg van een forellenkwekerij en het winnen van zand. Gelet op voorschrift 17 van deze vergunning liep de geldigheidsduur daarvan af op 20 mei 2002.
Bij het thans bestreden besluit hebben verweerders dit voorschrift op aanvraag gewijzigd. Ingevolge het gewijzigde voorschrift 17 dienen de ontgrondingactiviteiten respectievelijk opleveringsverplichtingen uiterlijk vijf jaar na datum van dit besluit te zijn voltooid.
2.2. Appellanten stellen in beroep dat verweerders dit besluit ten onrechte hebben genomen. Zij voeren in de eerste plaats aan dat het besluit zich niet verdraagt met het provinciaal ontgrondingenbeleid zoals neergelegd in de nota “Bouwen op (zee)zand”. In dit verband stellen zij dat niet duidelijk is gemaakt dat een forellenkwekerij een maatschappelijke functie is ten behoeve waarvan een ontgronding als deze volgens dit beleid is toegestaan.
Voorts voeren appellanten aan dat niet is aangetoond dat de vergunde diepte van de ontgronding van 13 meter noodzakelijk is. Uit het onderzoeksrapport “Ontgronding forellenkwekerij” (oktober 2000, rapport C035/00) uitgevoerd door het Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek (RIVO) B.V. (hierna te noemen: het RIVO), waarop verweerders hun besluit hebben gebaseerd, volgt dit naar de mening van appellanten niet.
Een volgend bezwaar van appellanten houdt in dat de ontgronding de grondwaterstand zodanig zal beïnvloeden dat de opbrengsten van hun aangrenzende agrarische gronden daarvan te lijden zullen hebben.
Appellanten voeren voorts aan dat de voor de ontgronding gebruikte zandzuiger geluidsoverlast en verontreiniging veroorzaakt.
Verder menen appellanten dat de procedures rond de aanleg van een retentiesloot in de besluitvorming een rol hadden moeten spelen.
Tenslotte bestrijden appellanten de opvatting van verweerders dat het aan de vergunning verbonden inrichtingsplan voor de begroeiing om de vijver terugtreedt voor de herplantplicht uit hoofde van de Boswet. Met een herinrichting volgens deze herplantplicht zal, aldus appellanten, het open karakter van het gebied worden aangetast.
2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.4. Met de in 1990 vergunde ontgronding is beoogd de aanleg van een waterbergingsvijver met ringsloot ten behoeve van een ter plekke te vestigen forellenkwekerij mogelijk te maken. De forellen worden in aparte kweekbassins gehouden. De waterbergingsvijver is van belang in verband met de waterzuivering en de temperatuurregulatie. Met de ontgronding wordt voorts beoogd zand te winnen. Dit zand wordt afgezet als ophoogzand. De opbrengst hiervan wordt gebruikt om de investeringen en de aanlegkosten van de viskwekerij te dekken. De ontgrondingsvergunning maakt het mogelijk tot een diepte van 13 meter te ontgronden. Daarmee is het afgraven van 1.250.000 m³ zand vergund.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was ongeveer tweederde van het ontgrondingsoppervlak ontgrond tot een diepte van 12 tot 13 meter en resteerde nog ongeveer 300.000 m³ af te graven zand.
2.5. Uit het bestreden besluit blijkt dat in opdracht van verweerders onderzoek is verricht naar de noodzakelijke diepte van de waterbergingsvijver. Het betreft het onderzoek uitgevoerd door het RIVO. Blijkens dit onderzoek is met het oog op de temperatuurregulerende functie van de vijver een diepte van minimaal 8 à 10 meter noodzakelijk. In een vijver met een dergelijke diepte zal het proces van thermische stratificatie optreden. Dit proces kan benut worden om de forellen te voorzien van water van de juiste temperatuur hetgeen de groei zal bevorderen. In het rapport wordt voorts geadviseerd de huidige toegestane ontgrondingsdiepte te handhaven. Ten einde onder extreme klimatologische omstandigheden stratificatie te garanderen moet de vijver dieper zijn dan 8 à 10 meter.
Niet aannemelijk is gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren. In dit verband merkt de Afdeling op dat in het onderzoek waarop appellanten zich beroepen, het “Onderzoek naar de financieel-economische aspecten van een geplande ontgronding/forellenkwekerij te Sterksel” (november 1990) uitgevoerd door Heidemij, geen rekening is gehouden met het voor de forellenkweek gunstige proces van thermische stratificatie.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellanten dat niet is onderzocht of een andere wijze van temperatuurregulatie mogelijk is, overweegt de Afdeling dat zulks in de gegeven situatie niet voor de hand lag.
Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat voor het handhaven van de vergunde diepte van de ontgronding op 13 meter in redelijkheid geen goede redenen bestaan.
2.6. Op 28 april 2000 hebben provinciale staten van Noord-Brabant de nota “Bouwen op (zee)zand” (hierna: de nota) vastgesteld. In deze nota is het provinciaal beleid voor grondstoffen voor ophogingsdoeleinden tot 2010 vastgelegd. Het doel van het beleid is het verkrijgen van een duurzame, maatschappelijk verantwoorde en doelmatige grondstoffenvoorziening voor ophogingsdoeleinden. In de nota is in hoofdstuk 4, “Gewenst beleid”, opgenomen dat de zandwinning op land volledig zal worden gekoppeld aan functionele ontgrondingen. Het winnen van zand is geen doel op zich maar een essentieel onderdeel van een verbetering van de omgevingskwaliteit gemotiveerd vanuit het ontwikkelen van ruimtelijke projecten of functies. Ontgrondingen vanuit het primaire doel te voorzien in de grondstoffenvoorziening zijn (behoudens uitzonderingsituaties) niet meer mogelijk. Er kunnen echter andere belangen of maatschappelijk gewenste factoren zijn die het nodig maken dat bodemingrepen moeten plaatsvinden. Bij functionele ontgrondingen staat niet de zandwinning centraal maar de realisatie van een maatschappelijk gewenst project.
2.6.1. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Voor de beantwoording van de partijen verdeeld houdende vraag of de vergunde ontgronding past in dit beleid, acht de Afdeling van belang dat bij de opzet van de forellenkwekerij begin jaren negentig is gekozen voor een bedrijfsproces waarin een vijver met een oppervlakte en een diepte zoals thans vergund een essentiële functie vervult. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het bedrijf in deze vorm al voor een dermate groot deel gerealiseerd, dat een bedrijfsproces anders dan met een vijver als bedoeld niet meer in de rede lag. Niet onaannemelijk is dat het wegvallen van de mogelijkheid om een vijver te maken met een diepte en een oppervlakte zoals thans vergund, ernstige bezwaren voor het (voortbestaan van het) bedrijf met zich zou brengen. De Afdeling is van oordeel dat gelet hierop de ontgronding als functioneel in de zin van het beleid kan worden aangemerkt. De in geding zijnde vergunning is derhalve niet strijdig met dit beleid.
2.7. Ten aanzien van het bezwaar betreffende de gevolgen voor de grondwaterstand overweegt de Afdeling dat dit aspect reeds is meegewogen in de procedure betreffende de bij besluit van 3 augustus 1990 verleende vergunning. Dit heeft niet tot het oordeel geleid dat deze vergunning ten onrechte is verleend. Niet aannemelijk is gemaakt dat zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding geven thans tot een ander oordeel te komen. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de op basis van de eerdere vergunning al uitgevoerde ontgrondingswerkzaamheden hebben geleid tot gewasschade voor appellanten.
2.8. Ten aanzien van de retentiesloot overweegt de Afdeling dat deze is gelegen buiten de gronden waarop de thans in geding zijnde vergunning betrekking heeft. Niet gebleken is dat de beantwoording van de vraag of de ontgronding aanvaardbaar is afhankelijk is van de omstandigheid of deze sloot al dan niet aangelegd kan worden. Derhalve hebben verweerders terecht geen betekenis toegekend aan de uitkomst van de procedures betreffende deze sloot.
2.9. Wat betreft de gestelde geluidsoverlast van en verontreiniging door de zandzuiger overweegt de Afdeling dat deze aspecten ten volle aan de orde kunnen komen in het kader van de verlening van de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Derhalve bestaat geen aanleiding om te oordelen dat verweerders in verband met deze aspecten niet tot de in geding zijnde wijziging van de vergunning konden besluiten.
2.10. Aangaande de kwestie van de herplantplicht uit hoofde van de Boswet overweegt de Afdeling dat deze plicht geen deel uitmaakt van het bestreden besluit. Zij kan derhalve in deze procedure niet ter toets staan.
Wel kan beoordeeld worden het inrichtingsplan met inachtneming waarvan het terrein ingevolge de voorschriften 4, 5 en 7 van de ontgrondingsvergunning ingericht moet worden. Voorzover de bezwaren van appellanten zich daartegen richten, oordeelt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat die inrichting van het terrein voor hen ernstige bezwaren met zich zal brengen.
2.11. Gelet op het vorenstaande en ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De beroepen van appellanten zijn derhalve ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002