ECLI:NL:RVS:2002:AF1471

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203498/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Pijnacker inzake detailhandelsactiviteiten in kassencomplex

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 december 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 juni 2002. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Pijnacker, waarbij appellant werd gelast zijn detailhandelsactiviteiten in zijn kassencomplex te staken. Dit besluit werd genomen op 7 september 2000, met een dreiging van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag bij overtreding, tot een maximum van ƒ 20.000,--. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de burgemeester en wethouders op 4 april 2001. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 5 juni 2002, waarop appellant hoger beroep instelde.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.J.L.J. Duijsens, en de burgemeester en wethouders door hun ambtenaren. De Afdeling oordeelde dat het gebruik van het kassencomplex als detailhandelsbedrijf in strijd was met het bestemmingsplan “Buitengebied”. De rechtbank had terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders voldoende bewijs hadden geleverd dat appellant in zijn kassencomplex zowel zelf geteelde als niet zelf geteelde Surinaamse producten te koop aanbood. Appellant kon zijn stelling dat het slechts om ondergeschikte verkoop ging niet onderbouwen met bewijsstukken.

De Afdeling concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de opgelegde last onder dwangsom rechtvaardigden. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. De Afdeling bevestigde daarom de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200203498/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Pijnacker.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2000 hebben burgemeester en wethouders van Pijnacker (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast de detailhandelsactiviteiten in zijn kassencomplex aan de [locatie] met ingang van 11 september 2000 te staken, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van ƒ 20.000,--.
Bij besluit van 4 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 20 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2002, verzonden op 10 juni 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te
Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
mr. S.A. de Windt, H.W. van Althuis en W. Remmerswaal, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat het ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” verboden is om het onderhavige kassencomplex van appellant te gebruiken als detailhandelsbedrijf.
2.2. Anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders op grond van de resultaten van door hen verrichte controleonderzoeken, de door appellant op 7 september 2000 afgelegde telefonische verklaring en de desbetreffende foto’s voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat appellant in het onderhavige kassencomplex zowel de ter plaatse geteelde Surinaamse producten, als de niet zelf geteelde Surinaamse producten voor verkoop aanbiedt en dat de verkoop van deze producten niet gering was.
Appellant heeft zijn stelling dat slechts sprake is van ondergeschikte verkoop van producten van eigen teelt niet met bewijsstukken onderbouwd, zodat daaraan geen betekenis kan worden toegekend. Overigens blijkt uit de foto’s dat in de opgestelde kramen in het kassencomplex naast ter plaatse gekweekte producten, ook producten zoals kokosnoten, blikjeswaren en andere voorverpakte producten voor de verkoop zijn uitgestald.
2.3. Evenzeer terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzonder omstandigheden op grond waarvan burgmeester en wethouders in dit geval van oplegging van een last onder dwangsom hadden behoren af te zien. Dat burgemeester en wethouders in hun besluit niet precies hebben aangegeven wat zij – als verkoop van ondergeschikte aard – nog wel acceptabel vinden op grond van de planvoorschriften, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Burgemeester en wethouders hebben zich overigens bereid verklaard met appellant op dit punt concrete afspraken te maken.
2.4. Appellant heeft in hoger beroep geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002
202.