ECLI:NL:RVS:2002:AF1477

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201252/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een revisievergunning voor een veehouderij door de Raad van State

Op 4 december 2002 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant en de burgemeester en wethouders van Laarbeek. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 15 januari 2002, waarbij aan de appellant een revisievergunning was verleend voor een veehouderij. De appellant, die zijn bedrijf wilde uitbreiden, was van mening dat de verleende vergunning niet voldeed aan de vereisten en dat deze in strijd was met de Wet milieubeheer. De vergunning betrof het houden van een aanzienlijk aantal dieren, waaronder zeugen en biggen, en was genomen door het hoofd van de afdeling bouw- en milieuzaken, die volgens de appellant onbevoegd was om deze vergunning te verlenen.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de vergunning inderdaad onbevoegd was verleend, omdat er bedenkingen waren ingediend tegen het ontwerp van het besluit. Hierdoor was de mandaatregeling niet van toepassing. Het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd. Echter, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, omdat de gemeente Laarbeek het besluit op 13 juni 2002 had bekrachtigd.

De Raad van State oordeelde verder dat de appellant geen recht had op aanhouding van de aanvraag, en dat er geen feiten waren die erop wezen dat de gemeente in strijd met het beginsel van fair play had gehandeld. De proceskosten werden toegewezen aan de appellant, en de gemeente Laarbeek werd veroordeeld tot betaling van deze kosten en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

200201252/1.
Datum uitspraak: 4 december 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2002, kenmerk MB 01.46 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 21 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door J.M.T.M. Sprengers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 395 guste en dragende zeugen, 59 opfokzeugen, 1 dekbeer, 110 kraamzeugen, 1.435 gespeende biggen en 132 volwassen paarden.
2.2. Op basis van de stukken stelt de Afdeling vast dat het bestreden besluit, waarbij tevens is beslist op de door appellante tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, door het hoofd van de afdeling bouw- en milieuzaken is genomen.
Blijkens de stukken hebben verweerders aan het hoofd, voornoemd, uitsluitend mandaat verleend om namens hen vergunning te verlenen voorzover met betrekking tot het ontwerp van het besluit geen bedenkingen zijn ingekomen. Nu appellant tegen het ontwerp van het besluit bedenkingen heeft ingebracht, doet een dergelijke situatie zich hier niet voor. De toepasselijke mandaatsregeling biedt derhalve geen grondslag voor het nemen van het bestreden besluit door het hoofd, voornoemd.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Het besluit is in strijd met artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Gelet hierop is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. De Afdeling zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand laten voorzover overigens geen grond voor vernietiging aanwezig is, nu uit de stukken is gebleken dat verweerders bij besluit van 13 juni 2002 het bestreden besluit hebben bekrachtigd.
2.3. Appellant kan zich niet verenigen met het bestreden besluit, omdat hij een vergunning wenst waarmee hij zijn bedrijf kan uitbreiden. De bij het bestreden besluit verleende vergunning brengt een vermindering van de bestaande rechten ten opzichte van de huidige situatie met zich. Op grond van de vigerende vergunning, de revisievergunning van 28 maart 2000, zou volgens appellant de door hem gewenste uitbreiding mogelijk zijn nu uit deze vergunning meer rechten wat betreft ammoniak voortvloeien dan uit de thans verleende vergunning. De uitbreiding zou niet op laatstgenoemde vergunning kunnen worden gebaseerd. Appellant stelt dat verweerders de onderhavige aanvraag hadden moeten aanhouden totdat duidelijkheid bestond over een eventuele uitbreiding van zijn bedrijf. Door toch een besluit op de aanvraag te nemen hebben verweerders volgens appellant in strijd met het beginsel van fair play gehandeld.
Wat betreft het betoog van appellant dat hij aanspraak kan maken op aanhouding in een geval als het onderhavige, overweegt de Afdeling dat rechtens op verweerders geen aanhoudingsplicht rust. Verweerders hebben ook niet te kennen gegeven de aanvraag aan te zullen houden. De Afdeling overweegt voorts dat, indien een ingediende aanvraag bij nader inzien niet wordt gewenst, de mogelijkheid bestaat de aanvraag in te trekken. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat in dit geval sprake was van omstandigheden die aan een intrekking in de weg stonden. Het algemene betoog van appellant omtrent het tijdverlies dat met een intrekking en eventuele nieuwe aanvraag gepaard gaat doet hier niet aan af. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerders in strijd met het beginsel van fair play hebben gehandeld. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 15 januari 2002, kenmerk MB 01.46;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Laarbeek in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,91, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Laarbeek te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Laarbeek aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002.
312-373.