200203236/1.
Datum uitspraak: 11 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 22 april 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Bij besluit van 30 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor de bouw van een tweede woning op het perceel [locatie].
Bij besluit van 7 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie Bezwaar en Beroep van 5 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 april 2002, verzonden op 6 mei 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M. Leijtens-van de Ben, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde (AN)” die ter plaatse geldt krachtens het bestemmingsplan “Buitengebied”.
Het geding spitst zich toe op de vraag of burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt konden stellen voor het bouwplan geen vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000.
2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat bij de beoordeling van de oppervlakte van de gesloopte bedrijfsgebouwen alle bebouwde/verharde onderdelen van het bedrijf in aanmerking moeten worden genomen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders zich bij deze beoordeling terecht hebben beperkt tot de (bedrijfs)gebouwen en dat zij voor het meten van de oppervlakte van deze gebouwen konden aansluiten bij de wijze waarop dit in artikel 2 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is bepaald. De Afdeling stelt vast dat de silovloeren met een oppervlakte van 90 m2, niet als – onder deel van de - (bedrijfs)gebouwen kunnen worden aangemerkt omdat deze vloeren niet een met wanden omsloten ruimte vormen, en derhalve terecht niet bij de beoordeling zijn betrokken. Reeds hierom konden burgemeester en wethouders terecht tot de conclusie komen dat op het perceel minder dan 2500 m2 aan bedrijfsgebouwen is gesloopt.
Gelet op de beslissing op bezwaar is de stelling van appellant, dat burgemeester en wethouders de aanvraag niet hebben getoetst aan het nieuwe toekomstig planologisch beleid van de provincie, feitelijk onjuist. Zijn betoog dat de rechtbank dit besluit reeds hierom had moeten vernietigen, kan derhalve niet slagen.
Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen, nu niet is gebleken dat burgemeester en wethouders de toezegging hebben gedaan dan wel anderszins de indruk hebben gewekt dat voor het bouwplan zonder meer vrijstelling zou worden verleend.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de financiële omstandigheden van appellant niet zodanig bijzonder zijn dat burgemeester en wethouders gehouden waren de vrijstelling te verlenen.
2.3. Gelet op het vorenstaande konden burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt stellen voor het bouwplan geen vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000. Burgemeester en wethouders hebben de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002